08 February 2020

Ottema (1876) "De Deventer Courant..."

De Deventer Courant en het Oera Linda Boek

This was a lecture by dr. Ottema for the Friesch Genootschap, March 16, 1876; published as brochure in June of the same year.

English translation may be improved and more notes may be added.


In de Deventer couranten van het jaar 1874, nos. 25—37 zijn als feuilleton opgenomen twaalf beschouwingen van het Oera Linda boek, die later door den uitgever in een bundel verzameld zijn onder den titel van: Naar aanleiding van thet Oera Linda Bok. Historische schetsen, met eenige in- en uitvallen. (Deventer, J. de Lange, 1874). In the newspaper Deventer Courant of 1874 twelve contemplations of the Oera Linda-book appeared, which were later published together as a booklet under the title: Naar aanleiding van thet Oera Linda Bok (Regarding the OLB). 3
Dit boekje is in het Duitsch vertaald als: Historische Skizzen auf Grundlage von thet Oera Linda Bok mit etlichen Ein- und Ausfällen. Aus dem Holländischen von Hermann Otto. (Norden, Verlag von Herm. Braams, 1875).

Hiervan vindt men eene aankondiging in: Ostfriesisches Monatsblatt. III Band. October 1875. 10 Heft. S. 472.

De redakteur van dat tijdschrift: A.E. Zwitzers, Pastor in Hatzum, drukt zich daarover uit in deze woorden:
This booklet was translated into German in 1875 by Hermann Otto as: Historische Skizzen auf Grundlage von thet Oera Linda Bok.

An announcement of this can be found in: Ostfriesisches Monatsblatt, October 1875.

The editor of that magazine: Mr Zwitzers, Pastor in Hatzum, writes:
3
"Het mag zoo wat 20 jaren geleden zijn, dat een Berlijner Hoogleeraar uitsprak: De wetenschap moet omkeeren! Dat woord is door sommigen met aandacht vernomen en nagesproken, door veelen uitgelachen en bespot, een tijdlang als een gevleugeld woord in het Duitsche vaderland rondgevlogen, daarna weer verstomd, en de Wetenschap heeft sedert dien tijd hare richting niet wezenlijk veranderd, maar is haren ouden gang blijven gaan. "About 20 years ago a Berlin professor said: Science must make a turn! These words have been taken seriously and repeated by some, laughed at and mocked by many, then gradually forgotten again, and since that time science has not substantially changed its direction, but continued its traditional path. 3
Doch die leus was in een reactionairen tijd uit den schoot van het feodale legerkamp geboren, en als een cathegorisch bevel aan de gezamenlijke Wetenschap al te scherp en aanmatigend. Zal de werking niet eene andere zijn, wanneer in onzen tijd van algemeenen vooruitgang van het liberale Holland het zelfde gebod, maar meer bescheiden, in de eerste plaats aan de geschiedkundige wetenschappen gericht, uitgaat?

Het Oera Linda Boek, in 1872 te Leeuwarden door Dr. J.G. Ottema uitgegeven, behelst indirekt een gelijksoortig bevel.
But that slogan was born in a reactionary time out of the feudal army camp, and was too sharp and pretentious as an order to the sciences. Would it be different, if in our time of general progress of liberal Holland the same command is issued, but more modestly and directed primarily at the historical sciences?

The Oera Linda-book, issued in 1872, Leeuwarden by Dr J.G. Ottema indirectly contains a similar demand.
3
Is het Friesche volk een klein twijgje aan den sterken Germaanschen tak van den machtigen Indogermaanschen stam? of zijn integendeel de Germanen slechts een der veele spruiten uit den Frieschen wortel? Begint de Friesche geschiedenis eerst met de schrale en onzekere berichten van Tacitus? of reikt zij op den grondslag van geloofwaardige schriftelijke oorkonden terug tot in de eeuw des aartsvaders Abraham?

Heeft het volk der Friesen wel sints de dagen van Plinius reeds turf gegraven, maar nimmer aan den grooten wereldhandel bedrijvig deelgenomen? of zijn sints 40 eeuwen de groote wereldbewegende daden, in zoo verre zij naar edele doeleinden streven, door de kracht der Friesen volvoerd, of althans met Friesche hulp verricht?
Are the Frisians a small twig of the strong Germanic branch of the powerful Indo-Germanic race? or are the Germans on the contrary just one of the many sprouts from the Frisian root? Does Frisian history begin with the scanty and uncertain reports from Tacitus? or does it reach back on the basis of credible written documents to the age of the patriarch Abraham?

Have the Frisians dug peat since the days of Pliny, but never participated in the big world trade? or have the great world-moving acts since 40 centuries, in so far as they pursued noble ends, been accomplished by the power of the Frisians, or at least done with Frisian help?
3
Zijn Tyrus en Athene, even zoo goed als de moederstad Emden en de Proostdy Hatzum Friesche stichtingen? Schitteren aan den hemel van den roem der Friesen slechts sterren van de 4e of 5e grootte, als Okko ten Broek en Ulrich Cirksena, Edzard de groote en Störkebeker? of zijn de goddelijke Wodan, de wijze Minos van Kreta, Neptunus en Minerva kinderen van Friesche moeders?

Schemert de glans der verlichting onder ons eerst sedert den tijd der staatsregeling van Gravin Anna, of hebben de Phoeniciers het letterschrift en de Arabieren de getalmerken van onze voorvaderen geleerd? Kortom waren wij van oudsher, wat wij nog zijn, een gering volkje in een achterhoek, of zijn wij Friesen oorspronkelijk en in den eigenlijken zin de adel der menschheid.
Are Tyre and Athens just like Emden and Hatzum Frisian foundations? Do only stars of the 4th or 5th grade, like Okko ten Broek, Ulrich Cirksena, Edzard the great and Störkebeker shine in the sky of Frisian fame? or were the divine Wodan, the wise Minos of Crete, Neptune and Minerva also children of Frisian mothers?

Does the shimmer of enlightenment shine among us only since the time of Countess Anna, or have the Phoenicians learned their letters and the Arabs their numbers from our forefathers? In short, have we always been as we still are, a small people in the back corner, or are we Frisians originally and in the real sense the nobility of humanity?
3
Alle deze vragen, en nog veel meer, van beteekenis voor de wereldgeschiedenis, beantwoordt de verzameling die zich het Oera Linda Boek noemt, op de voor ons meest eervolle wijze. All these questions and many more, of significance to world history, the collection known as the Oera Linda-book answers in the most honorable way for us. 3
De redaktie van het Monatsblatt had voorlang reeds dit aan hare lezers gaarne medegedeeld, zoo zij niet teruggehouden was door het besef, dat het boek in den oorspronkelijken tekst, en zelfs in de Hollandsche vertaling, slechts eene kost voor menschen van grondige geleerdheid is, en dat zelfs hetgeen men gewoonlijk een uittreksel noemt, nog een veel te zware kost zoude opleveren, dan dat zij die aan het meerendeel harer lezers durfde voorzetten. The editors of the Monatsblatt had long been keen to communicate this to its readers, if it had not been restrained by the realization that the book in the original text, and even in the Dutch translation, would only be appreciated by people of thorough learning, and that even an excerpt would still result in a read far too heavy for the majority of the readers. 3
Terwijl wij ons afvroegen, of het mogelijk was deze brok, zoo droog en hard als scheepsbeschuit, voor het groot publiek verteerbaar te maken, ontvingen wij de welgelukte beantwoording dezer vraag in het hierboven genoemde boekje, uit het Hollandsch vertaald door Hermann Otto, en uitgegeven bij Braams te Norden. While we were wondering whether it was possible to make this dry and hard lump digestible for the general public, we received the successful answer to this question in the aforementioned booklet, translated from the Dutch by Hermann Otto, and published at Braams in Norden. 3
Deze vorm van voorstelling maakt den inhoud van het O.L.B. voor iedereen toegankelijk en die inhoud, wij gaven het boven reeds te kennen, roert het zelfbewustzijn van onzen stam tot op zijn diepsten grond. Wij moeten toch weten, wat wij in vergelijking met andere volken kunnen gelden, en voortaan zal niemand, die prijs stelt op zijne Friesche afstamming, gaarne een vreemdeling onder de oogen willen treden, zonder zich over de bovengenoemde vragen helderheid verschaft te hebben. This form of representation makes the content of the OLB accessible to everyone and that content, as we have already indicated above, stirs the self-consciousness of our tribe to its deepest core. For we must know what we can achieve in comparison to other peoples, and from now on no one who appreciates his Frisian descent will face a stranger without having clarified for himself the above questions. 3
Doch om tot de zuivere wetenschap terug te keeren, zooveel staat vast, dat met het verschijnen van het Oera Linda boek de Historische wetenschap een krisis (keerpunt) is ingetreden."

A.E. Zwitsers, Pastor in Hatzum.
But to return to pure science, so much is certain that with the publication of the Oera Linda-book, historical science has entered a crisis (turning point)."

A.E. Zwitsers, Pastor in Hatzum.
3
 - - -

De ongenoemde schrijver van die Schetsen heeft zich ten aanzien van dat boek en niet minder ten aanzien van mij zeer verdienstelijk gemaakt, want niemand heeft zeker zijne beschouwingen met meer genoegen gelezen dan ik. Mij toch is het daaruit gebleken, dat hij het boek niet oppervlakkig gelezen, maar met allen ernst door en door bestudeerd heeft.

Bij alle geestigheid zijner invallen, en bij alle heuschheid zijner uitvallen zijn er wel is waar punten, die ik hem niet kan toegeven, doch die zijn van ondergeschikt belang. Daarom wil ik mij bepalen tot de beantwoording van eene zijner voornaamste opmerkingen en daaraan eenige beschouwingen verbinden, die kunnen dienen tot opheldering van menige belangrijke bijzonderheid. De bedoelde opmerking komt voor in de laatste zijner schetsen, op bl. 139:
- - -

The anonymous author of the twelve contemplations has made himself very meritorious with regard to the OLB and no less to me, for no one has certainly read his reflections with greater pleasure than I. For it proved to me that he did not read the book superficially, but thoroughly studied it.

Besides all the wits and truths among his contemplations there are some points that I would not agree with, but they are of secondary importance. That is why I would like to confine myself to answering one of his most important remarks and adding some considerations to them, which may serve to clarify many important details. This remark appears in the last of his contemplations, on p. 139:
3
"Overal waar het Oera Linda Boek de hand reikt aan de bekende traditie der (Gr. en Rom.) oudheid valt ons op eene zekere armoede aan stof, enz." "Wherever the Oera Linda Book reaches out to the well-known tradition of (Greek and Roman) Antiquity, we notice a certain lack of detail, etc." 3
Het Oera Linda boek is alleen begrijpelijk, wanneer men het neemt voor hetgene het is, en zooals het zich voordoet, d.i. niet als het werk van één schrijver, die als geleerde het plan heeft van eene wereldgeschiedenis te schrijven, maar als eene verzameling van dokumenten, die in eene familie bewaard, een soort van familiearchief uitmaken.

Die dokumenten zijn alle van elkander onafhankelijk, uit verschillende tijden en oorden, door verschillende personen opgeteekend, en slechts in eene soort van chronologische orde bijeengebracht, in zooverre de achtereenvolgende verzamelaars opeenvolgende geslachten van eene familie vertegenwoordigen.
The Oera Linda book can only be understood if it is taken for what it is, and as it occurs, not as the work of one writer who, as a scholar, has the intention of writing a world history, but as a collection of documents that were preserved by a family, as a kind of family archive.

These documents are all independent of each other, from different times and places, recorded by different persons, and collected only in a sort of chronological order, in so far as the successive collectors represent successive genera of a family.
3
Adela, Adelbrost, Apollonia, Frethorik, Wiljou, Konereed, Beeden en een onbekende, wiens naam met een verloren geraakt fragment (bl. 232) verdweenen is, hebben verzameld en bewaard, wat zij vonden, en tegelijk eenige zaken opgeteekend, die zij zelve hebben beleefd en bijgewoond.

Meer mag men van hen niet eischen. Wat zij niet hadden, konden zij niet geven. Van Grieksche of Romeinsche geschiedkundige literatuur was hun niets bekend. Voor hetgene hun onbekend was, kan men hen niet verantwoordelijk stellen. Wij hebben hun slechts dankbaar te wezen voor hetgene zij bewaard hebben.
Adela, Adelbrost, Apollonia, Frethorik, Wiljou, Konereed, Beeden and an unknown person whose name disappeared with a lost fragment (page 232), have collected and saved what they found, and at the same time recorded some things that they themselves have experienced and attended.

More can not be demanded of them. They could not give what they did not have. They were not familiar with Greek or Roman historical literature. They cannot be held responsible for what was unknown to them. We have only to be grateful to them for what they have saved.
3
De verzameling bestaat slechts uit een vijftigtal stukken, waarvan ieder zich kenmerkt door kleine verschillen in stijl, taal, spelling en taalvormen. Die verschillen, als bijzonderheden beschouwd, bewijzen, dat het geheel niet het werk van één en denzelfden persoon kan zijn, en er dus geen sprake wezen kan van één schrijver, die dat alles verdicht zoude hebben.

En daarenboven bewijzen die verschillen, als onregelmatigheden beschouwd, dat al die stukken geschreven zijn in een tijd, toen er nog geene regelmatigheid in de taal, zooals die gesproken en geschreven werd, bestond; d.i. in dien vroegsten tijd toen men nog geene door de grammatika voorgeschreven wetten kende. De taal toch is niet gemaakt door de Grammatici naar vooraf bepaalde theorien of overeengekomen regelen.
The collection consists of only fifty pieces, each of which is characterized by small differences in style, language, spelling and language forms. Those differences, considered as details, prove that the whole cannot be the work of one and the same person, and therefore there can be no question of one writer who would have invented it all.

And in addition, considered as irregularities, those differences prove that all those pieces were written at a time when there was no regularity in the language as it was spoken and written; that is, at the earliest time when no grammatic laws were known. For language is not made by grammarians to fit existing theories or agreed-upon rules.
3
Zij is geboren en ontstaan in den mond des sprekenden volks, dat in het gebruik en de keuze van zijne woordvormen zich van de grootst mogelijke vrijheid bediende. Toen dat volk de schrijfkunst had uitgevonden, schreef het zooals het sprak, en was de schrijftaal even min aan angstvallige regelen gebonden als de spreektaal.

Eeuwen aan eeuwen heeft het geduurd eer men op het denkbeeld gekomen is om in die onregelmatigheid orde en regelmaat te brengen. Eerst laat en zeer laat is de taalkunde geboren, en hare ontwikkeling is zeer langzaam geweest. Hiermede is het Oera Linda Boek geheel in overeenstemming.
She was born and originated in the mouth of the speaking people, who used the greatest possible freedom in the use and choice of their word forms. When that people had invented the art of writing, it wrote as it spoke, and the written language was no more bound by limiting rules than the spoken language.

It took many centuries before people got the idea of bringing order and regularity to that irregularity. Linguistics was born very late, and its development has been very slow. The Oera Linda-book is completely in agreement with this.
3
Zie maar op bl. 148, wat de kinderen op de burgtscholen leeren; dat is lezen, schrijven en rekenen, voorts begrippen van recht en plicht, zedekunde, kruidkunde en heelkunde, en bovendien geschiedenissen, vertellingen en gezangen. Maar van taalkunde is in dit programma nog volstrekt geen sprake hoegenaamd.

Deze wetenschap was in den tijd van het Oera Linda Boek nog geheel onbekend, men schreef gelijk men sprak, en men schreef zóó, omdat men zóó sprak. De taalkunde sluimerde nog onbewust van zich zelve in het instinktmatig gevoel van het denk- en spraakvermogen. En hierin ligt misschien wel het sterkste bewijs van de hooge oudheid van het Oera Linda boek.
On p. 148  we read what the children learn at the burg-schools: reading, writing and arithmetic, furthermore concepts of justice and duty, ethics, herbalism and surgery, as well as histories, tales and hymns. But there is absolutely no question of linguistics in this program.

This knowledge was still completely unknown at the time of the Oera Linda-book, people wrote as they spoke, and they wrote like that because they spoke like that. Linguistics still slumbered unaware of itself in the instinctual sense of mind and speech. And this is perhaps the strongest proof of the high antiquity of the Oera Linda-book.
3
Daarvan is de eerste afdeeling van oudere dagteekening als de Grieksche letterkunde; Apollonia leefde eene eeuw voor Herodotus.

In de tweede afdeeling kan hier alleen in aanmerking komen hetgene Frethorik mededeelt uit het dagboek van Liudgert, bl. 164 volg., en de brief van Liudgert aan Frethorik, opgenomen door Konereed, bl. 220 volg. alsmede het geschrift over Buddha, afkomstig van Dela-Hellenia (Burgtmaagd of Moeder bij de Geertmannen aan den Pangab), medegedeeld door Wiljou bl. 192 volg.
Its first section is of older date than Greek literature; Apollonia lived a century before Herodotus.

In the second section, the oldest parts are Frethorik's contribution from Liudgert's diary, p. 164, the letter from Liudgert to Frethorik, recorded by Konereed, p. 220 as well as the writing about Buddha, originating from Dela-Hellenia (Burgmaiden or -mother with the Geertmen at the Pangab), communicated by Wiljou p. 192.
3
Liudgert heeft een dagboek geschreven van zijn tocht uit het land aan den Pangab tot zijne komst in het Flymeer in Fryas land. Hij draagt kennis van Alexanders krijgsverrichtingen in Indie, van zijn terugtocht naar den Eufraat, van zijnen dood te Babylon, van den oorlog der Diadochen, van de daden van Demetrius Poliocretes, van de Friesen te Athenia, die bij het vertrek van Geert en hare volgelingen daar waren achtergebleven en woonden eerst in de oude haven (Munichia) en vervolgens in de nieuwe haven (Piraeus).

Nu zouden wij zeker gaarne veel van hem vernemen over de Grieksche geschiedenis en Grieksche toestanden gedurende die 22 jaren, doch hij heeft niet voor ons geschreven, maar voor zich zelve zijne eigene lotgevallen en ontmoetingen opgeteekend; verder reikte het doel van zijn schrijven niet. Daar mogen wij hem geen verwijt van maken. Hij was geen geschiedschrijver, maar schreef een dagboek en niets meer.
Liudgert wrote a diary of his journey from the land at the Pangab until his arrival in the Fleelake in Fryasland. He is acquainted with Alexander's military operations in India, his retreat to the Euphrates, his death in Babylon, the war of the Diadochen, the actions of Demetrius Poliocretes, the Friesians at Athenia, who, upon the departure of Geert and her followers there were left behind and lived first at the old port (Munichia) and then at the new port (Piraeus).

Now we would certainly like to hear a lot from him about Greek history and Greek situations during those 22 years, but he did not write for us, but recorded his own fortunes and encounters for himself; the purpose of his writing did not reach beyond that. We cannot blame him for that. He was not a historian, but wrote a diary and nothing more.
3
Even zoo is het gesteld met Liudgerts brief aan Frethorik. Dat is een brief over een bepaald onderwerp. Hij geeft aan zijn vriend eene beschrijving van het land, waar hij vandaan gekomen is, het land aan den Pangab.

Uit dien brief leeren wij niets, maar Frethorik zeer veel. Van dat land, zoo zeer verschillende van Friesland, van dat wonderland waren door andere tochtgenooten overdrevene en leugenachtige verhalen en wie weet welke mirakelen verspreid, en daarom maakt hij zijn vriend naauwkeurig bekend met den wezenlijken toestand van dat land, opdat deze de leugenachtige verhalen kan schiften van de ware berichten.

Dat alleen, en geen ander, was zijn doel. Wij hebben geen recht andere eischen aan hem te stellen, en allerminst om hetgene hij niet geschreven heeft als een bewijs aan te voeren tegen hetgene hij wel geschreven heeft.
It is likewise with Liudger's letter to Frethorik,  a letter about a certain subject. He gives his friend a description of the country where he came from, the land at the Pangab.

We learn nothing new from that letter, but Frethorik will have. From that country, so very different from Frisia, from that wonderland other travelers had spread exaggerated and lying or miraculous stories, and therefore Liudger accurately makes his friend acquainted with the essential state of that country, so that he can separate the untrue accounts from the true ones.

That alone was his goal, and no other. We have no right to impose other demands on him, and by no means can we use what he has not written as proof against what he did write.
3
Het geschrift van Dela-Hellenia is een van de merkwaardigste stukken. Ik noemde haar Burgtmaagd of Moeder bij de Geertmannen. Dat die Geertmannen, bij de Grieksche schrijvers Pattaliers genoemd, eene Moeder (verkort Moer) hadden, blijkt uit Curtius Lib. IX. c. 8. Eorum rex erat MOERIS. Hij las namelijk bij zijne Grieksche berichtgevers: ΑΥΤΩΝ ΕΒΑΣΙΛΕΥΣΕ ΜΟΕΡΙ͂Σ en vertaalde ἐβασίλευσε door rex erat, niet bevroedende dat βασελεύειν ook van eene vrouw kon gezegd worden. Het blijkt niet bepaald van wien Curtius dit bericht heeft, Ptolomeus, Megasthenes, Nearchus of Hephaestion.

Misschien wel de laatste heeft opgemerkt, dat de Pattaliers bij alle belangrijke zaken Moderis rêd (raad, goedvinden of bevel) inwonnen, en gemeend, dat Moderis (Moeris) de naam was van die met het hoogste gezag bekleede (hem onbekende) persoon, en zoo heeft hij ΜΟΕΡΙ͂Σ als eigennaam geschreven. Op die wijze is Curtius aan dien rex Moeris gekomen, waardoor hij onwetend en onbewust voor ons de herinnering aan eene Moeder bij de Geertmannen bewaard heeft.
The writing of Dela-Hellenia is one of the most remarkable pieces. I called her burgtmaiden or Mother with the Geartmen. That those Geartmen, called Πάτταλεῖς by the Greek writers (Curtius, Latin: gentem Pataliam), had a Mother is clear from Curtius Lib. IX ch. 8: (Eorum) rex erat MOERIS. For his Greek reporters wrote: ΑΥΤΩΝ ΕΒΑΣΙΛΕΥΣΕ ΜΟΕΡΙ͂Σ and he translated ἐβασίλευσε by rex erat, not questioning that βασελεύειν could also be said of a woman. It is not clear from whom Curtius has this message, Ptolomeus, Megasthenes, Nearchus or Hephaestion.

Perhaps it was the latter who noted that the Pattalians sought Moderis rêd (counsel, approval, or order) in all important cases, and believed that Moderis (Moeris) was the name of the person with the highest authority (unknown to him), and he wrote ΜΟΕΡΙ͂Σ as a proper name. In this way Curtius got 'rex Moeris', by which he unknowingly and unconsciously saved for us the memory of a Mother among the Geartmen.
Quintus Curtius, Historiarum Alexandri Magni, 9.8.28-29: Rex erat Moeris, qui urbe deserta in montes profugerat


Of nu die Dela met de Geertmannen hier in 't land is aangekomen, blijkt niet met zekerheid, maar komt mij waarschijnlijk voor, omdat het dan natuurlijk is, dat zij bij de Moeder op Texland, Gosa, is opgenomen en op die wijze haar geschrift in de Burgt op Texland is gevonden, gelijk Wiljou bericht. Whether this Dela and the Geartmen have arrived here in the country is not certain, but to me it seems probable, because then it is natural that she was admitted to the Mother on Texland, Gosa, and in this way her writing was found in the Burg on Texland, as Wiljou reported. 3
In dat geschrift vinden wij het eerste en eenvoudigste verhaal van Buddha's leven, nog niet opgesmukt met de fantastische verdichtselen, waarmede de latere Indische sage dat verhaal omkleed heeft. Te midden nu van die omkleedselen vinden wij toch eenige punten in de verhalen van Sakyamuni, die aan de berichten van Dela-Hellenia genoeg herinneren om hierin de grondslagen van de Buddha-legende te herkennen. Dit geschrift, voorkomende in een handschrift van de XIII eeuw, moet echt zijn. Geen verdichter kon in dien tijd, en later evenmin, zulk eene venvoudige kern uit de wonderbare Indische legenden ontwikkelen.

 - - -
In this text we find the first and simplest story of Buddha's life, not yet embellished with the fantastic tales, as in the later Indian saga. In the midst of those we find some points in the stories of Sakyamuni, which remind us enough of the messages from Dela-Hellenia to recognize the foundations of the Buddha legend. This writing, found in a XIII century manuscript, must be real. No inventor of that age (nor a later one) would have been able to distill such a simple core from the miraculous Indian legends.

- - -
3
Het is zoo, de kwaadwilligheid heeft nu eenmaal een vooroordeel in de wereld uitgestrooid tegen de echtheid van dit boek, door het voor te stellen als het werk van één schrijver, en dien schrijver als een bedrieger. Maar vragen wij eens wat een verdichter, als hij het publiek bedriegen wilde, zoude hebben moeten doen. Natuurlijk zoude hij getracht hebben zijne zaak aannemelijk en waarschijnlijk te maken door een bekend feit tot punt van uitgang te nemen. Zulk een bekend feit is dit, dat onze Friesche kronykschrijvers als eerste en oudste bron van hunne berichten opgeven eene kronyk van zekeren Occa Scarlensis,* een geestelijke in het St. Odulfs klooster te Staveren, die omstreeks het einde der IX eeuw zoude geleefd hebben.

* And. Corn. lib. I qui est Occonis Scharlensis (Hamconius fol. 77a) (item 10, 13, 14, 15, 19, 22, 22, 25, 27, 29, 32, 33, 34).
It is true that malice has simply cast a prejudice in the world against the authenticity of this book, by presenting it as the work of one writer, and that writer as a deceiver. But let us ask what an inventor would have done if he wanted to deceive the public. Of course he would have tried to make his case plausible and probable by taking a known fact as the point of departure. Such a well-known fact is that our Frisian chroniclers mention as the first and oldest source of their reports the chronicle of a certain Occa Scarlensis, a clergyman at St Odulfs Monastery, who would have lived around the end of the IX century. 1742 edition of Chronicle Ocka Scharlensis/ Johannes Vlytarp/ Andreas C. Stavriensis


Diens kronyk zoude gebruikt zijn door zekeren Johannes Vlytarp en voortgezet tot in de XII eeuw. Het werk van Vlytarp wordt door Andreas Cornelius opgegeven als de grondslag van zijne kronyk voor de eerste twaalf eeuwen. Even zoo min als er aan dit laatste te twijfelen valt, even zoo min kan er een bewijs aangevoerd worden tegen het eerste.

Er heeft een boek van Vlytarp bestaan, en dit is voorafgegaan door een boek van Occa Scarlensis. Doch beide werken zijn verloren gegaan en spoorloos verdwenen. Wij kunnen niet geheel nagaan, welk gebruik Andreas Cornelius gemaakt heeft van Joh. Vlytarp, en nog veel minder bepalen, wat Vlytarp bij Occa gelezen heeft.
His chronicle is said to have been used by a certain Johannes Vlytarp and continued into the XII century. The work of Vlytarp is cited by Andreas Cornelius as the foundation of his chronicle for the first twelve centuries. There can be no doubt about the latter, and neither is there any evidence against the former.

A book by Vlytarp existed, and this was preceded by a book by Occa Scarlensis. But both works were lost and disappeared without a trace. We cannot fully ascertain what use Andreas Cornelius made of Vlytarp, and much less determine what Vlytarp has read in Occa's work.
3
Ieder zal erkennen, dat het van het grootste belang voor de Friesche Geschiedenis wezen zoude, indien het werk van Occa bewaard gebleven was, of terug gevonden werd. Voor iemand, die een bedrog wilde plegen, was dus dit een onderwerp, dat geheel voor de hand lag, dat reeds terstond een karakter van waarschijnlijkheid bezat, en dat in de uitvoering weinig moeijelijkheid opleverde.

Dit laatste vooral, omdat Occa gezegd wordt in het Latijn geschreven te hebben. Een Latijnsch handschrift te vervaardigen op een gegeven thema is oneindig gemakkelijker, dan een boek op te stellen in eene bijna geheel onbekende taal, zoo als het Oud-Friesch, en daartoe een letterschrift uit te vinden, meer dan eenig ander en uitsluitend voor die taal geschikt.
Everyone will recognize that it would be of the utmost importance for Frisian History if Occa's work had been preserved or found. For someone who wanted to deceive, this would therefore have been an obvious subject, which immediately would have had a character of probability, and that would have posed little difficulty in implementation.

The latter especially, because Occa is said to have written in Latin. Creating a Latin manuscript on a given theme is infinitely easier than drafting a book in an almost entirely unknown language, such as Old Frisian, and inventing a lettering for this purpose, more extensive than any other and exclusively suitable for that language.
3
Een verdichter, gelijk men wil veronderstellen, uit onzen tijd zoude juist veel gebruik gemaakt hebben van de historische wetenschap, vooral der Grieksche schrijvers, en inzonderheid zich gewacht hebben om in schijnbaren strijd te geraken met hetgene als bekende geschiedenis eenmaal is aangenomen. An supposed inventor from our time, would have made great use of historical science, especially of the Greek writers, and would especially have been careful not to get in apparent conflict with accepted history. 3
Het Oera Linda Boek daarentegen slaat de traditionele geschiedenis als 't ware in het aangezicht, en dat niet alleen, maar zelfs in niet geringe mate de Friesche traditie. Ik bedoel de oude Friesche traditie omtrent den persoon van Friso en zijne lotgevallen. Deze heeft tot grondslag de stelling, dat Friso met twee broeders, Bruno en Saxo, gekomen is uit India. The Oera Linda-book, however, not only slaps traditional history in the face, but also to a considerable extent the Frisian tradition. I mean the old Frisian tradition concerning the person of Friso and his adventures. This is based on the premise that Friso came from India with two brothers, Bruno and Saxo. 3
Volgens Occa Scarlensis luidt het verhaal aldus:

Na des werelds schepping 3070 jaren (879 v. Chr.) zijn hier aangekomen een zonderling, groot, ongeschikt en onbehulpelijk volk, dat men Gyganten of reuzen noemde, die verjaagd waren uit het eiland Albion, 't welk men nu Engeland noemt. En als zij omtrent de Noordzee aan land kwamen, hebben zij huizen, woningen noch menschen daar gezien; meenende derhalve, dat het voor hunne komst van niemand gevonden was, zijn zij vrijmoedig aan land getreden om de landen en gelegenheden te bezien, daar ze terstond onvoorziens door eene groote menigte van wilde lieden besprongen, aangegrepen en overrompeld zijn.
According to Occa Scarlensis, the story reads as follows:

After the world's creation 3070 years (879 BC) a strange, large, inapt and awkward people arrived here, named Gigantes or giants, who had been chased out of the island Albion, now called England. And when they came ashore from the North Sea, they encountered neither houses nor people; therefore assuming the land was not inhabited, they boldly and curiously walked the lands, however were immediately attacked by a large crowd of wild people. 
3
Zij zulks ziende, vluchtten spoedig weder zeewaarts naar hunne schepen, alwaar ze nochtans bij het vluchten sommigen van de hunnen verloren hebben. Doch hunne ankers lichtende, zijn zij weder in 't zuidwesten opgevaren en alzoo ten laatsten omtrent den uitgang van de Maas weder aangekomen, daar ze een kasteel timmerden, dat zij Slavenburg noemden, vermits zij zich zelven Slaven heetten, en rekenden uit den lande van Slavonien af te komen. They then swiftly fled back to their ships, leaving some of their men behind in haste. They sailed south-west and landed near the mouth of the Meuse where they built a castle and named it Slaveburg, as they called themselves Slaves and their country of origin Slavonia. 3
Langen tijd na dezen zijn uit de Indische landen eene groote menigte bij loting gedwongen te vertrekken, vermits het land hen niet allen konde voeden. Over welke drie broeders met name Friso, Saxo en Bruno als kapiteinen door hunne Prinsen gesteld zijn. Deze uitgelezene mannen, die zeer jong, stout en strijdbaar waren, dus vertrekkende, zijn bij den Grooten Alexander koning van Macedonien in dienst gekomen, dien ze ook in alle trouw gediend hebben, en door wien zij ten laatsten in Asie tot een bescherming van zijn overwonnen land benoemd en gesteld zijn. Much later, a large crowd from the Indian lands were forced to leave by draw, since the country could not feed them all. Three brothers, Friso, Saxo en Bruno were made captains of this fleet by their princes. These exquisite men, who were young, brave and combative, therefore departing, came into the service of the Great Alexander King of Macedonia, whom they also loyally served, and by whom they were finally appointed as protectors of his conquered land in Asia. 3
Niettemin Alexander is twee jaren na dien tijd overleden. En wegens de strenge regeering dezer lieden zijn zij zeer gehaat geweest bij de Asiaten, zoodat zij na het overlijden van hunnen heer ook spoedig moesten vertrekken. Derhalve zich te scheep begeven hebbende, zijn zij met een goeden en gelukkigen wind naar Afrika gezeild, daar India hun vaderland mede in en onder gelegen was. Nevertheless, Alexander died two years later. And because of the strict government of these brothers they were much hated by the Asians, so that after the death of their master they had to leave soon. Therefore having set sail, with good and lucky winds they went to Africa, part of which was India their homeland. 3
Doch willende voldoen aan hunne toegevallen loting zijn zij na de schepping der wereld 3670 jaar (279 v. Chr.) weder van daar getogen om te zoeken eenige Heeren, Vorsten, plaatsen, landen of heerlijkheden bij of in welke zij konden leven en hunne nooddruftige kost en onderhoud hebben. Zoo zijn zij ten laatste omtrent de Noordzee aangekomen, daar de voornoemde gyganten te voren ook geweest waren.

En ziende daar steden, dorpen, huizen noch woningen staan, vermoedden zij wel dat het een wild, woest en van niemand bewoond land was, waarom zij vrijmoedig uit hunne schepen gegaan en op 't land getreden zijn, daar ze niemand gehoord, gezien noch gevonden hebben, want de wilden, die daar gewoond hadden, waren voor dezen al weder vertrokken.
However, since they still had to leave by draw, they left again in the year after world's creation 3670 (279 BC) in search of masters, a king or land where they could live and maintain themselves. Thus they finally arrived in the North Sea shores, where the aforementioned gygants had also been before.

And seeing no cities, villages, houses, nor residences there, they suspected that it was a wild, desolate and uninhabited land, and they boldly left their ships and entered the land, since they heard saw nor found anyone, for the savages who had lived there had already left before them.
3
En doorziende het land, heeft hun de grond, bodem en vruchtbaarheid van dien zeer wel behaagd, zoodat zij met elkander besloten daar te blijven en zich neder te zetten. Alzoo dat zij mettertijd hier en daar veel huizen en woonplaatsen timmerden, het land bebouwden en vruchtbaar maakten en zich daar wel konden onderhouden en geneeren. Exploring the land, the soil and its fertility pleased them, so that they together decided to stay and settle. Over time they built many houses and residences, cultivated the land and were able to maintain themselves there. 3
Bijzonder hebben ze op eene rivier, genoemd het Vlie, die zijn uitgang had in de Noordzee, zeer veele groote woningen gebouwd, daar ze ook een schoonen en heerlijken tempel maakten, in welken zij hun voornaamsten en bijzondersten afgod Stavo met groote eere en versiering stelden. Zij woonden en hielden deze plaats langen tijd in enz., enz.

 - - -
They specially built many large residences along a river, called Vlie, which led to the North Sea, where they also made a beautiful and delightful temple, in which they presented their main idol Stavo with great honor and decoration. They lived and held this place for a long time, etc., etc.

- - -
3
Deze traditie, hoe verward en duister ook, is bij de andere kronykschrijvers nog meer verminkt en ontsteld. Doch bij allen ligt als feit tot grondslag, dat Friso met eene kolonie uit Indie gekomen is. Dit feit vinden wij in het Oera Linda Boek terug, overgenomen uit het dagboek van Liudgert, en daar zoo eenvoudig, natuurlijk, klaar en duidelijk voorgesteld, dat ons in ieder woord de historische waarheid van het verhaal tegenblinkt. Maar tusschen dit verhaal en de traditie bestaat een verschil, dat mij vroeger is ontgaan, omdat ik het niet vermoedde, en mij eerst zeer onlangs in het oog gevallen is, dat namelijk wel een deel van die kolonie uit Indie gekomen is, doch Friso zelf daartoe niet behoord heeft. This tradition, confused and obscure, is even more mutilated with the other chroniclers. But all have as their basic core that Friso settled a colony here, coming from India. We find this also in the Oera Linda-book, in Liudgert's diary, and presented there so simply, naturally and clearly, that in every word the historical truth of the story is apparent. But there is a difference between this story and the tradition that I missed out earlier, because I didn't suspect it, and I only recently noticed that a part of that colony came from India, but Friso himself did not belong to it. 3
Het verhaal bericht zeer uitvoerig het vertrek uit Indie en de verdere tocht der Geertmannen onder aanvoering van den zeekoning Wichhirte en den schout bij nacht Liudgert, doch daarbij wordt Friso in het geheel niet genoemd. Eerst als zij in de Middellandsche zee zijn aangekomen en door Nearchus gebracht (bl. 170) "nêi thêre nya hâva fon Athenia hwêr alle àfta fryas bern formels hin têin wêron," en als zij onder Antigonus en Demetrius aan de oorlogen tusschen Alexanders opvolgers deelnemen, komt (bl. 172) Friso voor als "kêning ovira flâte." The story tells in great detail the departure from India and the further journey of the Geartmen led by sea king Wichhirte and rear admiral Liudgert, but Friso is not mentioned at all. Only when they have arrived in the Mediterranean Sea and brought by Nearchus (p. 170) to the new harbor of Athena, whereto all true Frya’s children used to migrate, and if they take part in the wars between Alexander's successors between Antigonus and Demetrius, Friso appears as king of the fleet (p. 172). [125/01] THÁ BROCHT.ER VS NEI THÉRE NYA HÁVE FON ÁTHENJA. HWÉR ALLE ÀFTE FRYA.S BERN FORMELS HINTÉIN WÉRON - Then he brought us to the new harbor ... used to migrate
[126/01] FRISO THÉR KÉNING WÉR OVIR.A FLÁTE - Friso, the king of the fleet
Deze woont daar te Athene aan de nieuwe haven, heeft daar vrouw en kinderen. Friso is bekend met de vaart op de Middellandsche zee, (bl. 174) hij wil "mith alle man nêi Fryasland fâra, thêr-i êr wêst hêde," hij schiet het dorp aan de nieuwe haven (Piraeus) en daarna de schepen in de oude haven (Munichia) in brand. Hij is de man (bl. 176) die aan de vloot den weg "to Fryas lând wisa moste." He lives there in Athens at the new port, has wife and children there. Friso is familiar with the sailing on the Mediterranean Sea, (p. 174) he wants to sail with all his men to Fryasland, where he had been before; he shoots on fire the village at the new port (Piraeus) and then the ships in the old port (Munichia). He is the man (page 176) who leads the fleet to Fryasland. [127/29] NW WILDE FRISO MITH ALLE MÀN NÉI FRYAS LAND FÁRA. THÉR.I ÉR WÉST HÉDE - Now Friso wanted to sail with all his men to Fryasland, where he had been before
[130/13] FRISO WÉRE THENE MÀN THÉR VS TO FRYA.S LAND WISA MOSTE - Friso was the one who had to guide us to Fryasland
Dit alles wijst daar op, dat Friso zelf een Krekalander was, dat is afkomstig uit Athene. Evenzoo vinden wij ook door Frethorik (bl. 180) opgeteekend, dat de met Frisos vloot teruggekeerde Fryaskinderen bestaan uit Gêrtmanna, Krêkalandar en Johniar. All this indicates that Friso himself was a Krekalander, from Athens. We also find that Frethorik (p. 180) notes that the Fryas who returned with Friso's fleet consisted of Geartmanna, Krêkalandar and Johniar. [132THA GÉRT.MANNA ... THÉR FONA KRÉKALÁNDA WÉI KVME ... THA JÔNJAR - The Geartmen ... those from the Greeklands ... The Ionians
Deze bijzonderheid, die een nieuw licht op de Friesche sage werpt, is ook in een ander opzicht merkwaardig en van uitgebreider belang. Wij vernemen daaruit, dat door alle tijden heen eene Friesche kolonie te Athene is gebleven; dat van de Friesen die met Nyhellennia Minerva zich te Athene gevestigd hadden, slechts een gedeelte onder aanvoering van de Moeder Geert in het midden der 16e eeuw voor Chr. vertrokken is naar de boorden van den Indus, maar dat een ander deel Athene niet heeft verlaten en daar eerst aan de oude haven (Munichia) en daarna ook aan de nieuwe haven (Piraeus) is blijven wonen. This peculiarity, which sheds new light on the Frisian saga, is also remarkable and of greater importance in another respect. We learn from this that a Frisian colony has remained in Athens through all ages; that of the Friesians who had settled in Athens with Nyhellennia Minerva, only a part left for the banks of the Indus, led by the Mother Geart in the mid-16th century BC, but another part did not leave Athens and continued to live there first at the old port (Munichia) and then also at the new port (Piraeus). 3
Van die kolonie vinden wij nog een merkwaardig bericht in het geschrift van een man die te Athene geboren, in 1188 v. Chr. met Ulysses op Walhallagara bij de burgtmaagd Kalip was aangekomen. (bl. 106). Uit dat bericht blijkt, dat die in de havens wonende Friesen door de Atheners niet als burgers beschouwd werden, maar als onbeschaafde, ruwe zeelieden behandeld. Zij waren daar als vreemdelingen, inwoners zonder burgerrecht, μέτοικοι. From this colony we find a curious message in the writings of a man born in Athens, who arrived with Ulysses on Walhallagara at the Burgmaiden Kalip ca. 1188 BC (p. 106). It appears from that report that those Frisians living in the ports were not regarded by the Athenians as citizens, but treated as uncivilized, rough seamen. They were there as aliens, residents without civil rights, μέτοικοι. [076/13FON THISSE KÉNING IS HÍR EN SKRÍVER AFTER BILÉWEN FON RÉN FRYA.S BLOD BÀRN TO THÉRE NÉJE HAVE FON ATHÉNJA - From this king a writer of pure Frya's blood remained here, born at the new port of Athena

Nu vinden wij wel bij de Grieksche schrijvers gedurig van μέτοικοι gewag gemaakt, maar uit die vermeldingen kan men niet opmaken, wie en wat die μέτοικοι eigenlijk waren. Xenophon over de Staatsinstellingen van Athene schrijvende, vermeldt alleen, dat die μέτοικοι voor den staat van veel nut waren als handwerkers en zeelieden, πρὸς τὰς τέχνας καὶ τὸ γαυτικὸν. In deze laatsten, in dat schippersvolk, in die buitenwijken aan de havens woonachtig, mogen wij de Friesen, de afstammelingen der volgelingen van Nyhellenia herkennen.

En dat Athene eens de grootste zeemogendheid in de middellandsche zee geweest is, heeft het voor een deel aan die Friesche zeerobben, sêmomma, (bl. 108) te danken gehad. Van het burgerrecht verstoken, bleven zij ook zich als vreemdelingen beschouwen, en daaruit laat het zich verklaren, dat zij zich aan elkander gesloten gehouden, hunne nationaliteit en daarmede hunne oorspronkelijke moedertaal in hun onderling verkeer bewaard hebben.
We find mention of μέτοικοι among the Greek writers, but it is not clear from those statements who and what those μέτοικοι actually were. Xenophon, writing about the Institutions of Athens, only mentions that those μέτοικοι were of great use to the state as craftsmen and sailors, πρὸς τὰς τέχνας καὶ τὸ γαυτικὸν. In the latter, in those sea-people, living in the suburbs at the ports, we may recognize the Frisians, the descendants of the followers of Nyhellenia.

And that Athens was once the greatest power in the Mediterranean Sea was partly due to those Frisian 'sea hags', SÉ.MOMMA (p. 108). Devoid of civil law, they also continued to regard themselves as foreigners, and from that it can be explained that they have kept themselves united, preserving their nationality and thus their original mother tongue in their interactions.
[079/01] KÉMON VSA ÉNFALDA ALDERA TO ÁTHÉNJA VPPE THÉRE MÉNA ACHT ÀND WILDON HJA THÉRVR BÁRE SÁ WARTH THER HROPEN HARK. HARK THÉR SKIL EN SÉ.MOMMA KÉTHA - If our modest elders came to the general assembly at Athena to complain about that, people cried: Hear! Hear! A sea hag is going to speak!


Dit laatste evenwel niet zonder dat de taal der Grieken, in wier midden zij leefden, en die zij in den omgang met deze ook moesten gebruiken, daarop een nadeeligen invloed had uitgeoefend. Want (bl. 180) vermeldt Frêthorik opzettelijk, dat van de teruggekeerde stambroeders "thêr fona krêkalanda wêi kvme, send kwâd ther tâl; hwêrsa hja sprêka, sâ nômath hja tha worda fâr vppa, thêr lerst kvma moste."

Het ware te wenschen, dat Frêthorik deze laatste woorden van een paar voorbeelden had doen vergezeld gaan, dat zoude eene belangrijke bijdrage voor de taalkunde geweest zijn? Nu kunnen wij alleen dit er uit opmaken, dat die uit Athene teruggekeerde Friesen wel Friesch spraken, d.i. Friesche woorden gebruikten, doch in de woordschikking eeniger mate de Grieksche constructie hadden aangenomen.
However, their own language will have been corrupted by that of the Greeks, in whose midst they lived, and which they had to use in dealing with them. For Frêthorik specificallly mentions that of the returned colonists The language of those from the Greeklands is vulgarWhen they speak, they put the words first that ought to come last (p. 180).

It would be great if Frêthorik had accompanied this by a few examples. That would have been an important contribution to linguistics. Now we can only deduce from it that those Frisians who returned from Athens spoke Frisian, that is to say they used Frisian words, but had adopted the Greek construction to some extent.
[132/05THÉR FONA KRÉKALÁNDA WÉI KVME SEND KWÁD THER TÁL [...] HWÉRSA HJA SPRÉKA SÁ NOMATH HJA THA WORDA FÁR VPPA THÉR LERST KVMA MOSTA - The language of ... to come last.

Ajen ald segath hja âd, àjen salt sâd enz. Ditzelfde zegt Halbertsma, Friesch jierboeckjen 1834, bl. 42. De Hindeloopers verzoeten zulke woorden door de stootende vocaal in eene slepende en de scherpe sluitconsonant in eene zachte te veranderen, zeggende aald, kaald, waaruit aad en kaad, of dompiger uitgebracht óad en kóad gesproten zijn.

Als eene andere bijzonderheid van deze Krêkalandar voert Frêthorik aan: Ak forath hja mêst vrdvaliske ànd bikirte nôma, hwêran màn nên sin an hefta ne mêi.
For ald [old] they say ád, for salt sád etc. This is confirmed by Halbertsma, Frisian yearbook 1834, p. 42: "The Hindelopers sweeten such words by turning the jolting vocal into a lingering and the sharp closing consonant into a soft, saying aald, kaald, shortened to aad and kaad, or the even more vulgar óad en kóad. "

As another characteristic of these Krêkalandar, Frêthorik provides: They also use foreign and abbreviated names that have no clear meaning.
[132/13ÀJEN ALD SEGATH HJA ÁD ÀJEN SALT SÁD. MÁ FORI MÀN. SEL FORI SKIL. SODE FORI SKOLDE [...] ÁK FORATH HJA MÉST VRLÁNDISKE ÀND BIKIRTE NÔMA HWÉRAN MÀN NÉN SIN AN HEFTA NE MÉI - For ald ... salt sád, má for man, sel for skil [shall], sode for skolde [should] [...] They also ... no clear meaning
In welke streek van Friesland kan dit dialekt te zoeken zijn? Zoo wij letten op die korte namen, d.i. namen van eene lettergreep, dan doet zich terstond Hindelopen voor. Vergelijk E. Wassenbergh, Bijdragen enz. II stuk bl. 96. En hiermede strookt hetgene Frêthorik (bl. 164) schrijft: "Friso reste mith sina ljudum to Stavere;"

en Konerêd (bl. 196): "Friso thêr al weldich wêre thrvch sin ljud, wàrth âk to vrste grêvetman kêren thrvch Staverens ommelandar." Het is dus in den zuidwesthoek onzer provincie, dat Friso zich met zijne Krekalandar heeft neergezet, en aan hunne vestiging aldaar kunnen wij de eigenaardigheden toeschrijven, welke nog de bewoners van Hemelumer Oldefaart, vooral Molkwerum en Hinlopen kenmerken.
In what region of Friesland can this dialect be found? Considering those short names, that is, names of one syllable, we immediately think of Hindelopen. Compare Wassenbergh, Bijdragen II p. 96, which is in agreement with what Frêthorik writes (p. 164): Friso remained with his people in Staveren;

and Konerêd (p. 196): Friso, who already had power through his men, was also elected principal reeve by the residents of the district Staveren. So it is in the southwest corner of our province that Friso settled with his Krekalandar, and we can attribute the peculiarities that still characterize the residents of Hemelumer Oldefaart – especially Molkwerum and Hinlopen – to their establishment there.
Everwijn Wassenbergh, Taalkundige bijdragen tot den Frieschen tongval (1806), II p.96

[119/31FRYSO RESTE MITH SINA LJUDUM TO STAVERE - Friso remained with his people in Staveren

[144/18FRISO THÉR AL WELDICH WÉRE THRVCH SIN LJUD WÀRTH ÁK TO VRSTE GRÉVE KÉRN THRVCH STÁVEREN.S OMME.LANDAR - Friso, who ... district Staveren.

Niet minder opmerkelijk is hetgene Frêthorik aanteekent van de Joniers (bl. 180): tha Johniar sprêkath bêtre, thach hja swygath thi h ànd hwêr-i navt nêsa mot, warth er utekêth." Want op bl. 164 is van dezen gezegd: "Svme thêra Johniar thêr mênde thàt hja font Alderga folk sproten wêre, gvngon thêr hinne. En lyth dêl thêr wânde thàt hjara êthla fon tha sjvgon êlanda wêi kêmon gvngon thêr hinne ànd setton hjara selva binna tha hringdik fon thêre burch Walhallagara del." What Frêthorik notes from the Joniers is also noteworthy (p. 180): The Ionians speak better, but they drop the ‘H’ where one should be and include one where it should not. Because on p. 164 it reads of them: Some of the Ionians who believed themselves to have sprung from the Alderga folk went there. A few who supposed that their ancestors had come from the Seven Islands went there and settled within the ring dyke of the burg Walhallagara.

[132/19THA JÔNJAR SPRÉKATH BÉTRE THACH HJA SWÍGATH THI .H. ÀND HWÉRI NAVT NÉSA MOT WÀRTH ER ÛTEKÉTH - The Ionians ... where it should not.
[120/03] SVME THÉRA JOHNJAR THÉR MÉNDE THÀT HJA FONT ALDERGA FOLK SPROTEN WÉRE GVNGON THÉR HINNE. EN LÍTH DÉL THÉR WÁNDE THÀT HJARA ÉTHLA FON THA SJVGON É.LANDA WEI KÉMON. GVNGON HINNE ÀND SETTON HJARA SELVA BINNA THA HRING.DIK FON THÉRE BURCH WALHALLA.GÁRA DEL - Some of the Ionians ... the burg Walhallagara. 
Deze bijzonderheid in de uitspraak is nog een kenmerk van de Zeeuwen en van een deel der Noord-Hollanders.

Bij Hamconius (fol. 73b) is de sage van Friso op deze wijze voorgesteld.
This peculiarity of pronunciation is still a characteristic of the Zeelanders and part of the North-Hollanders.

At Hamconius (p. 73b) the saga of Friso is presented as follows:
Hamconius (Latin, 1620)
Adel de koning van Prasia (Pharrasia of Praesia) aan den Ganges, is door een kapper, die een verboden omgang had met de koningin, vermoord. De zoon diens mans Agrammes maakte zich meester van het koningrijk en verbande de drie zonen van Adel, geheeten Friso, Saxo en Bruno, naar Athene. Na den dood van Philippus van Macedonie verlieten de drie jongelingen Athene en hunne studien en begaven zich in dienst van Alexander, wien zij hielpen Thracie en Indie te onderwerpen.

Friso trouwde Hylla de dochter van Agathocles of van Lysimachus. Na den dood van Alexander den Groote verlieten de broeders de dienst, om niet in de volgende burgeroorlogen gewikkeld te worden, en na bekomen verlof van Agrammes bezochten zij weder hun volk en vaderland. Maar schoon het hun vrij stond daar te blijven, wilde Friso niet zich aan den onwettigen koning onderwerpen.
Adel the king of Prasia (Pharrasia or Praesia) at the Ganges, was murdered by a barber who had forbidden contact with the queen. The son of her husband Agrammes seized the kingdom and banished the three sons of Adel, named Friso, Saxo and Bruno, to Athens. After the death of Philip of Macedonia, the three young men left Athens and their studies and joined the service of Alexander, whom they helped to submit Thrace and India.

Friso married Hylla, daughter of Agathocles or of Lysimachus. After the death of Alexander the Great, the brothers left the service so as not to be wrapped up in the following civil wars, and after obtaining leave from Agrammes, they again visited their people and country. But although they were free to stay there, Friso did not want to submit to the unlawful king.
3
Daarom scheepte hij zich in met zijn schoonvader, broeders, bloedverwanten, vrouw en tal van vrienden, en begaf zich uit Indie rechtstreeks door de Noordelijke IJszee naar Germanie, 't welk hem bij name bekend was door den koophandel der Thraciers.

Na in acht jaren tijds groote gevaren doorgestaan, en veel van zijn volk en schepen verloren te hebben, bereikte hij den mond des Rijns Flevum (Fly) genaamd, en landde in het jaar 313 voor Christus aan het strand van het Kreyl, waar hij zijne legerplaats opsloeg en staden (stêde) noemde, omdat hij daar was blijven staan.

Later verplaatste hij zich van Staden meer binnenwaarts naar eene streek, die uithoofde van den winter door de Sueven verlaten was, en stichtte daar eene nieuwe stad, welke hij Stavora noemde ter eere van den God Stavo.
That is why he embarked with his father-in-law, brothers, relatives, wife and many friends, and went directly from India through the Arctic Ocean to Germania, which was known to him by name from the merchants of the Thracians.

After having endured great dangers for eight years, and having lost many of his people and ships, he reached the mouth of the Rhine called Flevum (Fly), and landed in the year 313 BC on the beach of the Kreyl, where he made camp and he called it Staden (Stêde), because that was where he would stay.

He later moved from Staden more inwards to a region that had been abandoned by the Suebi for the winter, and founded a new city there, which he called Stavora in honor of the God Stavo.
3
Wij zullen het verhaal van Hamconius niet verder vervolgen, maar ons vergenoegen met de opgave van eenige bijzonderheden betreffende Friso en zijne familie, waarin het Oera Linda boek van Hamconius en de door dezen gebruikte schrijvers verschilt. We will not pursue the story of Hamconius any further, but we will happily provide some details concerning Friso and his family, in which the Oera Linda-book differs from Hamconius and his sources. 3
Hamconius.

Friso komt met twee broeders, Bruno en Saxo, in Friesland.

Friso is met zijn broeders door Agramnes verbannen en naar Athene gezonden.

Frisos vrouw is Hylla genaamd, dochter Agathocles, koning van Thracie.

Friso heeft zeven zoons en eene dochter
Adel
Vitho
Schelte
Galo
Aesgo
Hajo
Hetto
Wimodia
Het Oera Linda boek.

Friso komt met twee zwagers Bruno en Hetto in Friesland.

Friso heeft te Athene eene vrouw, zoon en dochter gehad en verloren.

Friso's (tweede) vrouw Swêthirte is de dochter van Wilfrêthe, vrste grêva to Staveren.

Friso heeft twee zoons en twee dochters
Adel
Witto
Wêmod
Kornhêlja.
Hamconius.

Friso arrives in Frisia with two brothers, Bruno and Saxo.

Friso and his brothers were banished by Agramnes and sent to Athens.

Friso's wife is called Hylla, daughter of Agathocles, king of Thracie.

Friso has seven sons and one daughter:
Adel
Vitho
Schelte
Galo
Aesgo
Hajo
Hetto
Wimodia
The Oera Linda-book.

Friso arrives in Frisia with two brothers-in-law, Bruno and Hetto.

Friso had and lost a wife, son and daughter in Athens.

Friso's (second) wife Swêthirte is the daughter of Wilfrêthe, principal alderman to Staveren.

Friso has two sons and two daughters:
Adel
Witto
Wêmod
Kornhêlja.
3
Adel trouwt met Suobbina, de dochter des konings van de Sueven.

Vitho ook Juto genoemd trouwt Cumera de dochter van Bocco, koning der Kimbren.

Wimoda heeft den naam gegeven aan Vigmodia aan de Weser.
Adel trouwt met Ifkja de dochter van Bertholde en forste fon Svôbaland; daarom werd zij te Texland Svobene genoemd.

Witto trouwt met Sjuchthirte de dochter van Wilhem den vreste aldermàn thêra Juttar.

Wêmod is gehuwd aan Kavch den zoon van Wichhirte den koning der Gêrtmannen, die naar dezen Kavch later Kauchen genoemd zijn.
Adel marries Suobbina, the daughter of the Suebi king.

Vitho also called Juto marries Cumera the daughter of Bocco, king of the Cimbri.

Wimoda has given the name to Vigmodia at the Weser.
Adel marries Ifkja, daughter of Bertholde, prince of Svôbaland; that is why she was called Svobene in Texland.

Witto marries Sjuchthirte, daughter of Wilhem, principal alderman of the Juttar.

Wêmod is marries to Kavch, son of Wichhirte, king of the Geartmen, who after him were later called Chauci.
3
Saxo heeft zijn naam aan het volk der Saxen gegeven.

Bruno sticht Brunswijk.
De naam Saxen is veele eeuwen vroeger reeds bekend als Saxmanna naar hun wapen genoemd.

Bruno gaat naar Mannagarda forda (Munster).
Saxo gave his name to the Saxon people.

Bruno founded Brunswijk.
The name Saxons was many centuries older as Saxmen after their weapon.

Bruno goes to Mannagardaforda (Munster).
3
Deze en andere verschillen zijn zoo groot en menigvuldig, dat iemand die eene geschiedenis wilde verdichten, zich zulke afwijkingen niet zoude kunnen veroorloven. Want hij zoude, of de traditie der kronykschrijvers geheel verworpen hebben om eene in allen opzichte nieuwe geschiedenis er voor in de plaats te stellen, of de traditie hebben willen ondersteunen door al de voorhanden bouwstoffen tot een beter zamenhangend geheel te verwerken. Wij zien hier noch het een noch het ander. Tusschen de schrijvers van het Oera Linda-boek en die van onze kronyken bestaat geene gemeenschap. Daarvoor is het verschil te groot. These and other differences are too great and numerous to be afforded by someone who wanted to invent a credible history. For he would have either completely rejected the tradition of the chroniclers to replace it with a new history in every respect, or he would have liked to support the tradition by processing all the available building materials into a more coherent whole. We see here neither the one nor the other. There is no community between the writers of the Oera Linda-book and those of our chronicles. The difference is too sinificant for that. 3
Maar daarentegen ontmoeten wij toch ook in de verwarde sagen van de kronykschrijvers punten, die aantoonen, dat van vroeger gebeurde zaken hier en daar duistere herinneringen tot hen waren overgekomen, die wij in volle klaarheid terugvinden in de voorvaderlijke aanteekeningen van het geslacht over de Linden.

Aanteekeningen wier onopgesmukte en soms naïve eenvoudigheid het sprekendst bewijs oplevert voor de waarheid van haren inhoud. Simplex veri sigillum. En bestaat het zekerste kenmerk van de waarheid in eene innerlijke en standvastige overeenstemming, wel nu, het Oera Linda boek spreekt zich nergens en nimmer tegen, is nooit met zich zelven in strijd, is in den volsten zin des woords altijd consequent.
However, we also encounter elements in the confused sagas of the chroniclers that show how vague memories had remained and come to them, which we find back in full clarity in the ancestral notes of the Over the Linden family.

These notes of unadorned and sometimes naive simplicity provide the most striking evidence for the truth of its content. Simplex veri sigillum (simplicity is the sign of truth). If the surest characteristic of truth exists in an inner and steadfast agreement, well, the Oera Linda-book does not contradict anything, never contradicts itself, is always consistent in the fullest sense of the word.
3
Zegt soms iemand: het Oera Linda boek vermeldt eene menigte zaken, wier waarheid door geene getuigenissen van elders bevestigd of bewezen kan worden; daar staat tegenover, hetgene veel sterker is, dat het Oera Linda boek niet ééne zaak bericht, waarvan de onwaarheid door stellige uitwendige bewijzen kan worden aangetoond. Some may say: the Oera Linda-book contains information the truth of which cannot be confirmed or proven by other sources; on the other hand, which is a stronger argument, the Oera Linda-book does not contain a single detail that can be proven to be false by strong external evidence. 3
Verhaalde het Oera Linda boek ons niets, dan hetgene wij van elders ook reeds wisten, dan had het volstrekt geene of althans slechts zeer geringe waarde. Maar nu het tegendeel het geval is, bestaat juist daarin zijne onschatbare waarde, die den schrijver van de schetsen (bl. 82) de onwillekeurige ontboezeming ontlokt:

"dan is elke bladzijde van het Oera Linda boek duizendmaal meer waard dan elk boek van den Ilias, — wat zeg ik? meer dan de geheele Ilias."
If the Oera Linda-book did not tell us anything other than what we already knew from elsewhere, it had absolutely no value, or only very little. But since the opposite is the case, this is precisely why it is invaluable, which is why the author of the contemplations explicitly states (p. 82):

"then every page of the Oera Linda-book is worth a thousand times more than any book from the Iliad — what do I say? more than the whole Iliad."
3
Bij al het veele, dat mij gelukt was bijeen te brengen tot staving van de echtheid van het Oera Linda boek, ontbrak mij altijd nog één bewijs, namelijk eene getuigenis betreffende het schrift of de lettervormen. De onbekendheid toch van het schrift, waarvan de weergade tot nog toe nergens was teruggevonden, maakte voor veelen de zaak verdacht, en vooral de lettertypen gevormd in de lijnen van het Juul (het standskrift) werden door veelen beschouwd als eene kunstgreep, opzettelijk door een verdichter uitgevonden, om zijne misleiding volkomen te maken. With all the evidence I had found to prove the authenticity of the Oera Linda-book, I always lacked one more proof, namely a testimony concerning the script or letter-forms. The unfamiliarity of the script, the match of which had not been found anywhere, made the case suspicious for many, and especially the letters formed from the wheel (Standscript) were considered by many as artificial, deliberately invented, to make the deception complete. 3
Doch ziet, daar is plotseling diezelfde lettertype te voorschijn gekomen, op eene wijze, die het overoud bestaan van deze vormen ontegensprekelijk bevestigt. But behold, the same font has suddenly appeared in a way that unquestionably confirms the long-standing existence of these forms. 3
Onlangs deelde Mr. W.B.S. Boeles mij mede, dat hij op de koninklijke bibliotheek een plaatwerk had gezien, waarop de Directeur hem opmerkzaam gemaakt had, omdat op eene der platen figuren voorkwamen zeer gelijk aan de lettervormen in het Oera Linda Boek.

Dadelijk schreef ik aan Dr. M.F.A.E. Campbell en verzocht nadere inlichtingen omtrent die ontdekking te mogen ontvangen. Met zijne bekende bereidwilligheid zond de heer Campbell mij een antwoord op mijne vraag in den volgenden brief:
Recently Mr Boeles informed me that he had seen an illustration at the royal library, of which the Director had made him aware, because it depicted figures very similar to the letter forms in the Oera Linda-book.

I immediately wrote to Dr Campbell and requested to receive further information regarding that discovery. With his well-known willingness, Mr Campbell sent me an answer to my question in the following letter:
3
"Het is mij aangenaam u hiernevens toe te kunnen zenden een zeer naauwkeurig facsimile van de cijfers, waarop Mr. Boeles uwe aandacht gevestigd heeft. Zij maken een klein gedeelte uit van plaat LXXXVII van het fraaie werk getiteld: The arabian antiquities of Spain, by James Cavanah Murphy. London 1813, groot in folio. Onder de plaat staat een onderschrift, 't welk, herhaald wordt boven de korte beschrijving van plaat 87, namelijk: Miscellaneous parts and ornaments in the Alhamrâ. "I am pleased to be able to send you a very accurate facsimile of the figures to which Mr Boeles has drawn your attention. They are a detail of page LXXXVII of the beautiful work entitled: The arabian antiquities of Spain, by James Cavanah Murphy. London 1813, large in folio. Below the image is a caption, which is repeated above the brief description of plate 87, namely: Miscellaneous parts and ornaments in the Alhambra. The Arabian antiquities of Spain p. 218/246.

Die beschrijving zelf luidt: These are copied from various parts of this noble palace and will convey to the eye a better idea of the minute and diversified elegance, wich characterizes its almost innumerable ornaments. The line of Arabian ciphers is particularly interesting, as exhibiting the primitive forms of those figures for wich we are indebted to the Spanisch Arabs."

Tot zoo verre de mededeeling van Dr. Campbell.
That description itself reads: These are copied from various parts of this noble palace and will convey to the eye a better idea of the minute and diversified elegance, which characterizes its almost innumerable ornaments.

The line of Arabian ciphers is particularly interesting, as exhibiting the primitive forms or those figures for who we are indebted to the Spanish Arabs."

So far Dr Campbell.
3
De laatste woorden van den Heer Murphy bevatten meer den schijn dan het wezen van waarheid, of liever zijn ten deele waar, ten deele onwaar. De afbeeldingen toch vertoonen wel een zeer ouden vorm van de figuren, die men gewoon is Arabische sijfers te noemen, doch wij zijn die sijfers in geenen deele aan de Arabieren verschuldigd.

Want de Arabieren zelve hebben die sijfers nooit gebruikt. Hunne sijfers hadden den vorm: ١٢٣٤٥٦٧٨٩٠ En met deze komen onze sijfers niet het minste overeen. Erpenius (Gram. Arab.) schrijft, dat de Arabieren deze sijfers van de Indiers hebben ontvangen.
The last words of Mr Murphy contain more appearances than the essence of truth, or rather are partly true, partly untrue. The images nevertheless show a very old form of the figures, usually referred to as Arabic numerals, but we do not owe those numerals in any way to the Arabs.

Because the Arabs themselves never used those figures. Their figures had the form: ١٢٣٤٥٦٧٨٩٠ And these figures do not match ours the least. Erpenius (Gram. Arab.) writes that the Arabs have received these figures from the Indians.
3
Of dat waar is of niet laat ik onbeslist. Doch ik merk er bij op, dat de Arabieren bij hunne schrijfwijze van de rechter naar de linkerhand (tegen de zon in) voor het gebruik van de sijfers eene uitzondering maken en bij het uitdrukken van getallen de sijfers van de linker naar de rechterhand (mith son om) plaatsen, b.v. ١٨٧٥ 1875, ٢١٩x 2193, ٣٤٤٩ 3449, ٢٧٠٨٥٠٦ 2708506. Het heeft dus allen schijn, dat zij deze manier van getallen op te teekenen van de westersche volken hebben geleerd. Whether that is true or not I leave undecided. But I note that in their spelling from the right to the left hand (against the sun) the Arabs make an exception for the use of the numbers; when expressing numbers they place them from the left to the right hand ('sunwise'), e.g. ١٨٧٥ 1875, ٢١٩x 2193, ٣٤٤٩ 3449, ٢٧٠٨٥٠٦ 2708506. So it seems that they have learned this way of recording numbers from the western nations. 3
De figuren nu, die Murphy uit de ornamenten van de Alhambra afgeteekend heeft, zijn deze:

Zie bijgaande plaat.
The figures that Murphy has drawn from the ornaments of the Alhambra are these:

See attached plate.
3
3
Dat zijn toch niet toevallige fantasie-vormen; het zijn kennelijk nabootsingen van figuren, die de bouwkundige teekenaar ergens gezien heeft. Zij hebben de meeste overeenkomst met de figuren der sijfers in het Fryas Standskrift, waarvan zij alleen verschillen door dat de hoekige vormen afgerond zijn.

En niets is eenvoudiger dan aan te nemen, dat die ornamentteekenaar die vormen aan dat Fryas Standskrift ontleend heeft. Hij heeft dus dat schrift gekend, 't welk wij in het M.S. van het Oera Linda Boek terugvinden, en door zijne nabootsing een bewijs geleverd voor de oudheid van dat schrift.
Those are not accidentally made-up forms; they are apparently simulations of figures that the architectural draftsman had seen somewhere. They have the most similarity with the numbers of the Frya Standscript, of which they only differ in that the angular forms are rounded.

And nothing is simpler than to assume that the ornament maker has taken those forms from that of Fryas Standskrift. So he knew that writing, which we find back in the manuscript of the Oera Linda-book, and through his imitation provided proof for the antiquity of that script.
3
Hierin ligt een krachtig bewijs voor de echtheid van het Handschrift. Want de kwestie omtrent die echtheid is noch van grammatikalen, noch van historischen aard, maar zuiver palaeographisch.

Het Handschrift dagteekent zich zelf van het jaar 1256 en dus als een M.S. uit de 13e eeuw, en is bij de uitgave als zoodanig aangekondigd. De vraag omtrent die oudheid is louter materieel en betreft alleen het papier, het schrift en de wijze van bewerking.
This provides powerful evidence for the authenticity of the manuscript. For the question of authenticity is neither of grammatical nor of historical nature, but purely palaeographic.

The manuscript dates itself from the year 1256 and therefore is a manuscript from the 13th century, which is how it was announced at the time of publication. The question about antiquity is purely material and only concerns the paper, the writing and the method of processing.
3
Daarop heb ik reeds gewezen in mijne Inleiding bl. 25 en later in mijn geschrift tegen de Koninklijke Akademie, die ik uitgedaagd heb om het bewijs te leveren, dat het Handschrift zooals het daar ligt, niet een M.S. uit de 13e eeuw is.

Dat bewijs is zij tot hiertoe schuldig gebleven en zal zij ook wel altoos schuldig blijven. Zoolang dat tegenbewijs niet geleverd is, zoolang staat de echtheid van het Handschrift onwrikbaar vast.
I have already pointed this out in my introduction p. 25 and later in my brochure against the Royal Academy, whose members I challenged to prove that the manuscript as it lies here, is not from the 13th century.

They have not provided any evidence so far and they never will. As long as proof to the contrary has not been provided, the authenticity of the manuscript has been firmly established.
3
Voorgedragen in de Vergadering van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, den 16 Maart 1876.

Dr. J.G. Ottema.
Recited at the meeting of the Frisian Society for History, Archeology and Linguistics in Leeuwarden, March 16, 1876.

Dr. J.G. Ottema.
3


No comments:

Post a Comment