06 February 2020

Ottema (1874) "De Koninklijke Akademie..."

De Koninklijke Akademie 
en
het Oera Linda Boek

with supplement:

Open Brief
van
L.F. Over de Linden
aan de
Koninklijke Academie van Wetenschappen

This brochure was published May 1874.

English translation may be improved and more notes may be added.


Den lezer Heil!

De Nederlandse Spectator van 18 april 1874 deelt het volgende mede:

"De Afdeeling der Koninkl. Akademie, bestemd voor de taal-, letter-, geschiedkundige en wijsgeerige wetenschappen, heeft hare gewone vergadering gehouden op Maandag den 13n dezer.
The reader hail!

The Nederlandse Spectator of April 18, 1874 announces:

"The Department of the Royal Academy, intended for linguistic, literary, historical and philosophical sciences, held its regular meeting on last Monday the 13th.
3
De Heer Leemans deed een voorstel of het namelijk niet zaak zoude zijn, dat de Akademie het beruchte Oera Linda Bok aan het onderzoek eener commissie onderwierp. Hij zelf gelooft volstrekt niet aan zijn echtheid, maar hij wenschte wel, dat de zaak werd uitgemaakt, opdat ook buitenlands zekerheid zou verkregen worden omtrent dit handschrift. Mr Leemans made a proposal as to whether or not it would be a matter for the Academy to subject the infamous Oera Linda-book to the investigation by a committee. He himself by no means believes in its authenticity, but he did wish that the matter was settled, so that internationally there would no longer be any doubt concerning this manuscript. 3
De Heer Dirks was daarvoor; te meer nu, gelijk hij mededeelde, de bezitter van het handschrift gestorven is en men niet weet waar het nu zal blijven; want kort voor zijn dood was hem 1000 pond sterling er voor geboden. Nu is er vrees, dat het zonderlinge handschrift weer even vreemd verdwijnt, als het gekomen is. Mr Dirks agreed; the more now, as he said, the owner of the manuscript has died and it is uncertain where it will now remain; because shortly before his death he was offered 1,000 pounds sterling for it. Now there is fear that the odd manuscript will disappear as strangely as it emerged. 3
De heer van den Bergh meent, dat de Akademie dat niet moet doen, omdat zij zich zou kompromitteeren. Het ding is al te ongerijmd om aan ernstig onderzoek te onderwerpen.

Dit bleek ook uit het oordeel van anderen, die zich in gelijken zin uitlieten, zooals de Heeren Beets en Kern, en ten slotte werd met vrij groote meerderheid het voorstel verworpen."
Mr van den Bergh believes the Academy should not do that because it would discredit itself. The matter is too absurd to be subjected to serious research.

This was also the judgment of others who expressed themselves in the same way, such as the gentlemen Beets and Kern, and finally the proposal was rejected by a fairly large majority."
3
In de Haarlemsche Courant leest men dit bericht met de volgende woorden:

"In de jongste vergadering van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen is door den Heer Leemans voorgesteld, eene commissie te benoemen ten einde de Academie voor te lichten bij het uitspreken van een oordeel over de waarde en de echtheid van het befaamde "Oera Linda Bok".

Na eene uitvoerige discussie, waaraan onderscheidene Leden deelnamen, bleek uit de gehouden stemming, dat de meerderheid der aanwezigen het door den Heer Leemans aangeprezen onderzoek geene voor de Academie aanbevelenswaardige taak acht. Vrij algemeen was men overtuigd, dat het zogenaamde "Oera Linda Bok" niets is dan een recente en niet eens handige bedriegerij. Ook de Heer Leemens zelf bleek die meening te zijn toegedaan."
This message is read in the Haarlemsche Courant with the following words:

"At the most recent meeting of the Royal Academy of Sciences, Mr Leemans proposed to appoint a committee to inform the Academy by expressing an opinion on the value and authenticity of the famous Oera Linda-book.

After an extensive discussion, in which various members participated, it became apparent from the voting that the majority of those present did not consider it recommendable for the Academy to effect the research proposeded by Mr Leemans. Quite generally, people were convinced that the so-called Oera Linda-book is nothing more than a recent and not even clever deceit. Mr Leemens himself also appeared to share this opinion."
3
Zoo spreekt de Akademie.

Is zij bevoegd zoo te spreken?

Met uitzondering van den Heer Dirk, is er onder de Leden van de Akademie niemand, die het Handschrift gezien heeft, waarschijnlijk niemand die het boek gelezen heeft, en zeer zeker niemand die genoeg ervaren is in de Oud-Friesche taal om de taal van het Handschrift te waardeeren of zelfs om het boek zonder behulp van mijne vertaling te lezen en te verstaan.
That is how the Academy speaks.

Is she authorized to speak like that?

With the exception of Mr Dirk, among the Members of the Academy there is no one who has seen the manuscript, probably no one who has read the book, and most certainly no one who is experienced enough in Old Frisian to value its language or even to read and understand the book without my translation.
3
De Akademie wil daarom ook niet onderzoeken, maar zij veroordeelt en brandmerkt zonder onderzoek.

Zulk een oordeel oordeelt zich-zelf.

Daartegenover stel ik het oordeel van Dr. Eelco Verwijs, uitgesproken in een brief aan den Heer Cornelis over de Linden, onder dagteekening van den 13 October 1867.
The Academy therefore does not want to investigate, but it condemns and stigmatizes without research.

Such a judgment condemns itself.

I counter that with the opinion of Dr Eelco Verwijs, expressed in a letter to Mr Cornelis Over the Linden, dated October 13, 1867.
3
"Toen ik de gefacsimileerde bladen door toezending van den Heer Jansen (te Harlingen) ontving, was ik niet weinig verbaasd over eene zo belangrijke ontdekking. Ik zette mij dadelijk aan het werk om het gezondene te copieeren. Het schrift trof mij al dadelijk door het vreemde karakter, dat niet, zoo als gij vermoedt, op Romeinsch schrift gelijkt, maar veel meer den aard bezit van oud Runen schrift. Met het Handschrift voor mij zou ik het even snel kopieeren als gewoon schrift, en ik raad u dus aan, u den tijdroovenden arbeid te besparen het door behulp van mailpapier naauwkeurig weer te geven. "When I received the copied sheets through Mr Jansen (of Harlingen), I was not a little surprised by such an important discovery. I immediately set to work copying what was sent. The writing struck me immediately because of its odd character, which, as you suspect, is not like Roman writing, but rather has the nature of old Runic writing. With the actual manuscript in front of me I would copy it as quickly as regular writing, and I therefore advise you to save yourself the time-consuming labor of meticulously reproducing it by means of transparent paper. 3
Zoo als ik zeide, was ik hoogelijk ingenomen met den vondst en deelde dien velen mijner vrienden mede. Een deel er van was zeer gemakkelijk verstaanbaar en, hoewel wat jonger kleur vertoonende, niet ongelijk aan de taal der oude Friesche Wetten uit de 13e en 14e eeuw. Doch er waren ook passages in, die ik niet verstond en nog niet versta en waarvoor nog al eenige naauwgezette studie zal noodig zijn, om ze te kunnen oplossen. De eerste 21 bladen maakten mij niet veel wijzer over den inhoud. As I said, I was delighted with the find and informed many of my friends. Part of it was very easily understood and, although sounding somewhat younger, was not unequal to the language of the old Frisian Laws of the 13th and 14th centuries. But it also has parts, which I did not understand and do not yet understand and for which some detailed study will be necessary to be able to solve them. The first 21 sheets did not tell me much about the overall content. 3
Met verlangen zag ik naar eene verdere bezending uit, en had intusschen al eens bij den Heer Jansen zoeken te informeeren, hoe groot het geheel was, enz. Ik ontving eene tweede bezending en zette mij vol ijver weder aan het overschrijven. I was eagerly looking forward to receive more, and had in the meantime already inquired with Mr Jansen, about the total number of pages, etc. I received a second shipment and, with great zeal, continued copying. 3
Bij het eerst toegezondene had het mij meermalen getroffen, dat onder de oude taalvormen zoo veel uitdrukkingen verscholen waren, die een veel jongeren oorsprong aanduidden, en dit trof mij nog meer bij het tweede gedeelte. Er waren er in, die ik onmogelijk voor oud meende te kunnen houden, en zoo rees bij mij het vermoeden op van een letterkundig bedrog, een namaaksel van lateren tijd, dat wel met zeer veel talent was vervaardigd, maar toch niet met genoegzaam talent, om niet hier en daar zijne valschheid te verraden. In the first shipment it had struck me several times that among the old forms of language, so many expressions were hidden which appeared to be of younger origin, and this struck me even more in the second part. There were some in them that I could not imagine to be that old, and so the suspicion arose in me of a literal deception, a counterfeit of later time, which had been made with a great deal of talent, but not enough, not to betray its falsehood here and there. 3
Ik dacht dat men (wie begreep ik niet) den toeleg had om er mij eens te doen inloopen, en na deze vermeende ontdekking van valscheid van het stuk schreef ik aan den Heer Jansen een brief, waarin ik hem die bedriegerij meldde. Doch telkens dacht ik toch, hoe gaarne wou ik dien knappen kerel eens zien, die met zoo veel talent zoo iets kon doen. Telkens nam ik het toegezondene weer ter hand; doch daar ik taal noch teeken van den Heer Jansen meer hoorde, dacht ik dat mijn vermoeden juist was geweest, en liet de zaak verder rusten. I thought that some people (I could not figure out who) were fooling me, and after this suspicion of deception I wrote a letter to Mr Jansen, in which I informed him of this fraud. But still I kept thinking how eager I would be to meet this skillful fellow, who could do such a thing with so much talent. Each time I took up the delivered pages again; but since I got no further reply from Mr Jansen, I thought that my suspicion had been correct, and let the case rest. 3
En daar ontvang ik uwe mij zoo hoogst welkome bezending (t.w. het eerste gedeelte van het origineele handschrift) waardoor mij de echtheid onwederleggelijk wordt bewezen, en waarvoor ik u hartelijk dank zeg. Doch nu begin ik veeleischend te worden, maar ben dat met het vertrouwen iets goeds te willen. De wetenschap kan aan het bekend worden van uw handschrift veel, zeer veel hebben. Het is zeker hoogst belangrijk voor de Friesche taal der middeleeuwen, waarvan geen enkel letterkundig produkt overig is dan alleen wetten.

Doch nog belangrijker voor de letterkunde, die er een merkelijke aanwinst door zoude krijgen. Al is de kunstwaarde niet groot, het is in alle gevallen curieus. Wegens de onvolledige kennis kan ik nog moeielijk zeggen, wat het eigenlijk is, maar stel mij toch de zaak zoo voor. Een uwer voorouders uit de 13e eeuw heeft een oud-familie-heiligdom overgeschreven en laat dat als een kostbaar reliquie aan zijn zoon na. Dat stuk bevat allerlei overleveringen van her en der bijeenvergaderd en daaronder velen van zeer ouden datum, van heidenschen oorsprong.
And there I receive your highly welcome delivery (the first part of the original manuscript) through which the authenticity is irrefutably proven to me, and for which I thank you very much. But now I become demanding, with the confidence of wanting something good. Science profit a great, great deal from getting your manuscript published. It is certainly highly important for the knowledge of Medieval Frisian, of which no literary product is left besides laws.

More important even for literature, which would receive a significant gain. Although the art value may not be great, it is curious in all regards. Because I have not fully studied it yet, I can hardly say what it actually is, but nevertheless imagine this to be the case: One of your 13th century ancestors copied an old family heirloom and leaves it to his son as a precious relic. It contains various lores gathered here and there, and among them many of very old dates and of pagan origin.
3
En nu kom ik op uwe vraag, hoeveel per bladzijde het wel zoude kosten om het voor u in het Hollandsch over te zetten; het antwoord is eenvoudig niets. Wanneer gij mij vergunt van het Handschrift kennis te nemen, ben ik volgaarne bereid het voor u van A—Z te vertalen. Doch ik wil iets anders. Is het niet van belang, dat zoodanig Handschrift wordt uitgegeven? Ik geloof, ja. Zoo gij dan zoo goed wilt zijn het mij toe te zenden, zal ik er kopie van maken en trachten het een en ander, dat nog duister voor mij is, op te lossen. Met eenige dagen zend ik u gaarne de vertaling van een paar bladen als proef.

Kunt gij u met mijn denkbeeld vereenigen, en wilt gij uw Handschrift afstaan ter uitgave, dan zoude het misschien best zijn bij eene eventueele uitgave de Hollandsche vertaling naast den oorspronkelijken text te doen drukken, ten einde het werk daardoor meer voor het algemeen toegankelijk te maken. Wilt gij het mij toezenden, dan zou ik het liefst met eenigen spoed hebben, daar er in het laatst van deze maand eene vergadering is van het Provinciaal Friesch Genootschap. Daar zoude ik gaarne van de voor Friesland zoo gewichtige ontdekking verslag willen geven.
Now I will answer your question how much it would cost to translate it in Dutch for you; the answer is simply nothing. If you allow me to read the manuscript, I am willing to translate it from A to Z for you. But I want something else. Would it not be important to have such a manuscript published? I believe yes. If you would be so kind to send it to me, I will make a copy of it and try to resolve some things that are still unclear to me. In a few days I will gladly send you the translation of a few pages as a test.

If you can agree to my plan, and if you want to hand over your manuscript for publication, it would probably be best to have the Dutch translation printed next to the original text, in order to make the work more generally accessible. If you agree to send it to me, I would like to have it as sooon as possible, since there is a meeting of the Provincial Frisian Society at the end of this month. There I would like to report on this discovery which is so important to Friesland.
3
Zijt gij nu niet tegen de uitgave, dan zal het wel het beste zijn van het Friesch Genootschap te verzoeken of dit zich wil belasten met die uitgave; want, ik ben er eenigermate mede bekend, een drukker wordt er niet altijd gevonden, die zich voor de uitgave van dergelijke werken laat vinden, die voor hem geene winstgevende zaak kunnen zijn. Zoodanige zaak moet door een Genootschap ondersteund worden om het licht te kunnen zien. If you agree with publication, it will be best to ask the members of the Friesch Genootschap if they will take responsibility for it; as it is my experience that a publisher for such works is often hard to find, since they are usually not profitable. Sor such a book to see the light, it must be supported by a society. 3
Kan ik nu in de vergadering verslag over het Handschrift uitbrengen, dan zou ik aanstonds den voorslag willen doen, het op kosten van het Genootschap te doen drukken. Belast ik mij met de uitgave, dan ontvang ik voor mijne moeite een 20tal exemplaren, naar ik meen, waarvan ik u volgaarne een 10tal zou willen afstaan. Gij hebt dan meer dan een geschreven kopie en geheel kosteloos, terwijl gij u voor de wetenschap zeer verdienstelijk hebt gemaakt door het Handschrift ter uitgave af te staan, enz. enz.

Was geteekend Eelco Verwijs.
If I can already report about the manuscript at this meeting, I can also propose to have it printed at the expense of the society. If I charge myself with publication, I will receive 20 copies for my efforts, I believe, of which I then will give you 10 copies. In that case you will have more than one written copy and completely free of charge, while you moreover do science a great favor by handing over the manuscript for publication, etc. etc.

Signed by Eelco Verwijs.
3
Van dit oordeel heeft Dr. Verwijs in zijne geheele briefwisseling met den Heer C. Over de Linden, loopend tot 28 Junij 1870, dus gedurende drie jaren, geen woord teruggenomen.

Evenmin heeft hij een woord daarvan herroepen, toen de Heer Over de Linden en stuk uit dezen brief heeft laten drukken in de Spectator van 4 November 1871, no. 44.
In his entire correspondence with Mr C. Over de Linden running until June 28, 1870 (thus, for three years) Dr Verwijs has not taken back a single word from this judgment.

Nor did he revoke a word of it, when Mr Over de Linden had part of this letter printed in the Spectator of November 4, 1871.
3
Aldaar haalt de Heer Over de Linden ook eene zinsnede aan uit een brief van Dr. Verwijs van den 16 October 1867:

"Is het bewuste Handschrift een Heiligdom in uw familie, zoo ja, vergun dan de openbaarmaking, zoo neen, mag ik dan in mijne kwaliteit als Archivaris er met den Commissaris des Konings en Gedeputeerden over spreken, en hun een voorstel doen met u te onderhandelen over de overname."
Mr Over de Linden also quotes a phrase from a letter by Dr Verwijs from October 16, 1867:

"If the manuscript in question is a sanctuary in your family, then please permit its disclosure, if not, may I, in my quality as archivist, discuss it with the King's commissioner and deputies, and make them a proposal to negotiate with you about its acquisition."
3
Dat voorstel is gedaan en op last van den Commissaris des Konings en H.H. Gedeputeerde Staten is Dr. Verwijs den 20 of 21 November aan den Helder geweest, om met den Heer Over de Linden te onderhandelen over den verkoop van het Handschrift. Het resultaat van die zending heeft Dr. Verwijs schriftelijk in een rapport aan Gedep. Staten medegedeeld, onder dagteekening van 17 December 1867, meldende dat zijne poging vruchteloos geweest, en de Heer Over de Linden onder geene voorwaarden tot afstand van zijn Handschrift te bewegen was. That proposal was made and by order of the King's Commissioner and Provincial executives, Dr Verwijs visited Mr Over de Linden one month later to discuss purchase of the manuscript. The result of that mission Dr Verwijs reported in writing, dated December 17, 1867, declaring that his attempt had been fruitless, and Mr Over de Linden was under no circumstances willing to abandon his manuscript. 3
In de vergadering van het Friesch Genootschap van 28 November 1867 heeft Dr. Verwijs uitgebracht een verslag van zijn onderzoek naar de Handschriften in het bezit van den Heer Over de Linden te Helder. (Hij bezat namelijk behalve het Friesche Handschrift, ook nog een geschreven boek, dat gebleken is een afschrift te zijn van Worp van Thabor.) At the meeting of the Frisian Society on November 28, 1867, Dr Verwijs reported of his investigation into the various manuscripts in the possession of Mr Over de Linden. (For the latter also owned a written book which turned out to be a valuable copy of Worp van Thabor.) 3
In de vergadering van het Friesch Genootschap van 4 Februarij 1868 is op een voorstel van Dr. Verwijs besloten, het Bestuur te machtigen, om voor rekening van het Genootschap (tot een bedrag van 40 gulden) onder toezicht van den Heer Verwijs eene kopij laten vervaardigen van het Handschrift. At the meeting of the Society on February 4, 1868, a proposal by Dr Verwijs was granted to authorize the board to have a copy of the manuscript made for the account of the Society (up to an amount of 40 guilders) under the supervision of Mr Verwijs. 3
Zulk een kopij is dan ook vervaardigd door den Heer F. Goslings, en berust thans in de Bibliotheek des Genootschaps.

Wat nu de vertaling betreft die Dr. Verwijs aan den Heer Over de Linden beloofd had te zullen leveren, daarvan is niets gekomen.
Such a copy was thus made by Mr Goslings, and is now in the library of the society.

As for the translation that Dr Verwijs had promised to deliver Mr Over de Linden, it never came about.
3
Hij heeft het H.S. niet vertaald, ofschoon hij in een verloop van drie jaren er tijd genoeg voor had, en in weerwil dat die vertaling de voorwaarde was waarop de eigenaar hem het H.S. ten gebruike had gegeven. Als hij in staat geweest was het te vertalen, dan was hij als eerlijk man verplicht geweest die vertaling te leveren.

In plaats daarvan ontving de Heer Over de Linden tot zijne groote teleurstelling een brief d.d. 24 April 1870 van dezen inhoud: 
Verwijs did not translate the manuscript, although he had enough time in the course of three years, and despite the fact that translation had been the condition on which the owner had given him the manuscript for use. If he had been able to translate it, as an honest man he would have been obliged to provide that translation.

Instead Mr Over de Linden received, to his great disappointment, a letter dated April 24, 1870 of this content:
3
"Daar ik zelf door zoo veel andere werkzaamheden ben overladen, heb ik (de kopij van) uw Handschrift in handen gegeven aan iemand te Leeuwarden, die veel aan "t Friesch doet en zeer veel vrijen tijd heeft (den Heer Johan Winkler). Door hem het werk op te dragen meende ik u spoediger te kunnen helpen dan wanneer ik zelf er zoo eens te hooi en te gras een uurtje aan kon geven."

Get. E.V. 
"Since I have been overloaded by so many other activities, I have handed over (the copy of) your manuscript to someone in Leeuwarden experienced with the Frisian language and having much free time (Mr. Johan Winkler). By instructing him to do the work, I thought I could help you sooner than if I would give it my attention only now and then."

Signed E.V. 
3
De heer J. Winkler bracht in de vergadering van het Friesch Genootschap van den 24 November 1870 verslag uit omtrent zijn ondrzoek van het Oud Friesche H.S. Hem kwam het zeer verdacht voor, doch hij kon geen opheldering geven, wanneer, door wien en met welk doel het zou zijn vervaardigd.

"De inhoud is allervreeemdst, deels mythologisch, deels historisch, de taal is ten deele oud Friesch, maar er komen ook uitdrukkingen in voor, die van zeer jonge dadteekening schijnen te zijn. Volgens zijn oordeel zoude eene vertaling den tijd en de moeite daaraan besteed niet beloonen."
Mr J. Winkler reported at the meeting of the Frisian Society on November 24, 1870 about his studiy of the Old Frisian manuscript. It seemed very suspicious to him, but he could not clarify when, by whom and for what purpose it would have been created.

"Its content is very odd, partly mythological, partly historical, the language is partly old Frisian, but there are also expressions that seem to be of much younger date. According to [his] opinion, a translation would not be worth the time and effort."
3
Nu verzocht ik het afschrift te mogen onderzoeken. Reeds de eerste lezing en vergelijking hiervan met d gefacsimileerde bladen, waarvan Dr. Verwijs in zijn brief van 13 Oct. 1867 spreekt, deed mij inzien dat het door den Heer Goslings gemaakte afschrift van duizende fouten wemelde en daardoor bijna onverstaanbaar en voor eene uitgave volstrekt onbruikbaar was.

Hieruit bleek mij dat de Heer Goslings, en dus ook Dr. Verwijs, onder wiens toezicht hij werkte, het Handschrift slechts zeer gebrekkig had kunnen lezen. Het verwonderde mij dus ook niet, dat de Heer Winkler eigenlijk er niet wijs uit had kunnen worden, en het gemakkelijker had gevonden zijne onkunde met eene waanwijze minachting te bemantelen.
Now I requested to be allowed to examine the copy. Already the first reading and comparison of it with the copied sheets, mentioned by Verwijs in his letter of Oct. 13, 1867, made me realize that the copy made by Goslings contained thousands of mistakes and was therefore almost unintelligible and completely useless for publication.

From this I concluded that Mr Goslings, and therefore also his supervisor Dr Verwijs, could only have read the manuscript very poorly. I was thus not surprised either that Mr Winkler could not have made sense of it, and that it would have been easier for him to disguise his ignorance with pseudo-intellectual disdain.
3
Ik begreep dat ik beginnen moest met het oorspronkelijke Handschrift nog eens van den Heer Over de Linden op te vragen en weer over te schrijven. Deze, wantrouwend geworden door de teleurstelling van de zijde van Dr. Verwijs ondervonden, gaf niet dan zeer schoorvoetende gehoor aan mijn verzoek. Doch toen ik hem het eerste katern met een bijgevoegde vertaling kon terug zenden, gelukte het mij zijn vertrouwen te winnen. I understood that I had to start by asking Over den Linden for the original manuscript and copy it all over again. The latter, having been disappointed by Verwijs which had made him suspicious, responded only very reluctantly to my request. But when I was able to send him back the first section with an attached translation, I succeeded in gaining his confidence. 3
Daardoor werd ik in staat gesteld in de vergadering van 16 Februarij en 23 Maart 1871 bij het Friesch Genootschap een uitvoerig verslag omtrent het Handschrift uit te brengen, welk verslag, bestemd om in de Vrije Fries N.R. VIe deel 3e stuk te worden opgenomen, reeds bij het jaarverslag des Genootschaps (1870-1871) gevoegd en algemeen verspreid is. This enabled me to produce a detailed report about the manuscript at the meetings of February 16 and March 23, 1871 at the Frisian Society, which report, intended for publication in the Vrije Fries, has already been added to the annual report of the Society (1870-1871) and was generally distributed. 3
Dit verslag wekte den toorn van den Spectator en zijn aanhang. Het teeken werd gegeven over de geheele linie, en nu regende het beoordeelingen, de eene al hatelijker als de andere, in tijdschriften en dagbladen, ofschoon niemand het Handschrift gezien had.

Door de laagste middelen, door spot en hoon, smaad en schimp moest de uitgave van dat boek onmogelijk gemaakt worden, en bovenal voorkomen worden, dat het Friesch Genootschap tot de uitgave van dat boek zoude besluiten. 
This report aroused the wrath of the Spectator and its supporters. The signal was given across the board, and now it was raining judgments, one more hateful than the other, in magazines and newspapers, although no one had seen the manuscript.

By the lowest means, by ridicule and scorn, reproach and shame, the publication of that book had to be made impossible, and above all, the Frisian Society had to be prevented from favoring publication.
3
Had Dr. Verwijs het H.S. kunnen lezen, vertalen en uitgeven, o! dan zoude men geene loftuitingen genoeg gehad hebben voor zijne geleerdheid en de belangrijkheid van zijn werk.

Maar juist die tegenstand noodzaakte mij om eene poging te doen het boek bij inteekening uit te geven en in die poging ben ik boven verwachting geslaagd.
Had Dr Verwijs been able to read, translate and publish the manuscript, oh! then people would not have had enough praise for his erudition and the importance of his work.

But it was precisely this opposition that forced me to make an attempt to publish the book by subscription, and I succeeded beyond expectation.
3
Dewijl de zeven voornaamste schrijvers tot het geslacht Oera Linda behoorden, heb ik aan het geheel den titel gegeven: Thet Oera Linda Bok.

Hoewel sedert de uitgave van het boek niemand een woord, van hetgene ik in mijne Inleiding en later in mijne Aanteekeningen geschreven heb, tot nog toe heeft kunnen weerleggen of met bewijzen tegenspreken, - komt thans de Akademie met eene machtspreuk voor den dag: het is eene recente en wel zeer onhandige bedriegerij.
Since the seven main authors belonged to the genus Oera Linda, I titled the whole: Thet Oera Linda Bok.

Since its publication, no one has been able to refute a word of what I have written in my Introduction and later in my Additional Notes, nor was any of it contradicted with evidence. However, the Academy is using a power-spell: it is a recent and very clumsy deception.
3
Deze beschuldiging is zij verplicht met bewijzen te staven, en wel door te bewijzen, dat het H.S. tusschen de jaren 1853 en 1867 is vervaardigd, en aan te toonen, hoe, waar en door wien dat geschied zoude zijn. The Academy is obliged to prove this accusation with evidence, namely by proving that the manuscript was produced between 1853 and 1867, and to show how, where and by whom it was done. 3
Doch zulk een persoon bestaat niet, want hij zoude meer geleerdheid moeten bezitten als de heele Koninklijke Akademie met alle geleerde Genootschappen in ons land te zamen genomen.

Het H.S. is intusschen een erfstuk in de Familie Over de Linden. De nu overleden eigenaar van het H.S. schreef mij daarover het volgende:
Such a person does not exist, however, for he should possess more erudition than the entire Royal Academy with all learned Societies in our country combined.

The manuscript is still an heirloom in the Over de Linden Family. Its late owner wrote the following to me about it:
3
"Mijn overgrootvader heft zich uit Friesland met der woon naar Enkhuizen begeven. Hij had twee zoonen, waarvan de oudste Andries genaamd mijn Grootvader was, en waarschijnlijk in Friesland geboren is. Ik heb althans zijn naam niet op het geboorteregister te Enkhuizen kunnen vinden. De Over de Lindens, die op heden te Enkhuizen wonen, zijn afstammelingen van den jongeren broer. Mijn grootvader was in zijne jeugd huistimmermansbaas, en is bij de ouden van dagen nog bekend onder den naam van Driesbaas.

Doordien hij den eed niet voor de Republiek wilde doen, is hij het stadswerk en ook het burgerwerk kwijt geraakt en zoodoende arm geworden. Mijn vaders broers zijn vroeg gestorven. Ik ging jaarlijks voor pleizier van Amsterdam of elders naar Enkhuizen. Als mijn grootvader, die veel van mij hield, daar ik de eenige stamhouder was, mij hoorde praten, dan zeide hij: je spreke nu wel heel grootsch, maar je moet nooit vergeten, dat je van Friesch bloed bent: als je groot wordt zal ik je dat alles wel eens uitleggen."
"My great-grandfather moved from Friesland to Enkhuizen. He had two sons, the oldest of whom was Andries, my grandfather, and was probably born in Friesland. At least I could not find his name on the birth register of Enkhuizen. The Over de Lindens, who currently live in Enkhuizen, are descendants of the younger brother. My grandfather was a home carpenter in his youth, and is still known by the elderly as Driesbaas.

Because he did not want to take the oath for the [Batavian] Republic, he lost both communal and private jobs and became poor. My father's brothers died young. Every year I went from Amsterdam or elsewhere to Enkhuizen for pleasure. If my grandfather, who loved me very much, since I was the sole heir, heard me talking, he said: your talk is very grand now, but you must never forget that you are of Frisian blood: when you grow up I will explain everything to you.
3
Dit laatste is niet mogen gebeuren. Hij stierf den 15 April 1820 in den ouderdom van 61 jaren.

Van al wat mijn grootvader te voren bezeten had, was hem slechts een groote koepel en een tuin overgebleven. In die koepel heeft hij verder geleefd. Mijne tante Aafje huwde en kwam met haar man bij grootvader in of grootvader bleef bij hen. Toen grootvader gestorven was, liet mijn vader en diens andere zuster haar de koepel en tuin behouden, en zoo kwam het weinigje van mijn grootvader in handen van mijn tante, wier man H. Reuvens heette.

Toen ik een man was geworden, wilde mijne tante het Handschrift aan mij zenden, maar Reuvens, die zich inbeeldde dat het soms eene aanwijzing op eenige zaak van waarde bevatte, wilde het niet toestaan. In Augustus 1848 bezocht ik mijne moeder en tegelijk mijne tante, die mij toen het handschrift gaf, zeggende: "ik heb nog wat voor je van Grootvader: je oom wou nooit hebben dat ik het je gaf. Hij is nu dood, en Koops (Jakobus Meijlhof heette haar tweede man) weet er niets van." Daarop stelde zij mij het Handschrift ter hand, zeggende: ik geloof dat het Friesch is.
That never happened, as he died April 1820, aged 61 years.

From all that my grandfather had possessed before, only a large dome and a garden had remained. He continued to live in that dome. My aunt Aafje married; she and her husband came to live with grandfather or he with them. When grandfather died, my father and his other sister allowed Aafje to keep the dome and garden, and so my grandfather's modest possessions fell into the hands of my aunt, whose husband was H. Reuvers.

When I had grown up, my aunt wanted to send the manuscript to me, but Reuvers, who imagined that it might contain a clue to some matter of value, would not allow it. In August 1848 I visited my mother and at the same time my aunt, who then gave me the manuscript, saying: "I have something for you from grandfather; your uncle never allowed me to give it to you. He is now dead and and Koops (Meijlhof, her second husband) knows nothing about it." She then handed it to me, saying: I believe it is Frisian.
Reuvers is the correct spelling
Zoodra ik den tijd had, kocht ik een Friesch woordenboek van Gijsbert Jakops (Gijsbert Japicx), vervolgens een paar anderen, maar zij hielpen mij niet.

Eens voor mijn pleizier naar Amsterdam zijnde, logeerde ik bij een Neef en Nicht, maar ik kon daar niet slapen. Ik sliep dus in een logement in de Warmoesstraat, maar was daarover niet gesticht. De tweede morgen komt de Heer Siderius met zijne vrouw in de gelagkamer en spreken van naar Harlingen gaan. Ik luister en denk, wat drommel, ze zeggen dat je van Friesche afkomst bent, en je bent overal geweest en in Friesland niet, ga met die menschen mee.

De Heer Siderius inviteerde mij bij hem aan huis en bragt mij den volgende morgen weg, met de vermaning, dat hij hoopte, dat het nu niet voor het eerst en laatst zou zijn. Zoo zijn wij vrienden gebleven, en zoo is al pratende het Handschrift op de lappen gekomen, hetwelk naar het zeggen van den Heer Siderius best door den onderwijzer Jansen vertaald kon worden. In plaats van het Handschrift stuurde ik echter kalkees of facsimiles. De Heer Jansen liep er mee naar Dr. Eelco Verwijs. Deze hield mij van 67 af aan de praat en gaf zijne kopie aan het Friesch genootschap, en liet mij fluiten."
As soon as I had the time, I bought a Frisian dictionary from Gijsbert Japicx, then a few others, but they did not help me.

Once for my pleasure to Amsterdam, I stayed with a cousin, but I could not sleep there. So I slept in a guest house in the Warmoesstraat, but was not pleased with it. The second morning Mr Siderius comes with his wife into the bar and speaks of going to Harlingen. I listen and think, why not! I would be of Frisian descent and have been everywhere except in Friesland, I should join these people.

Mr Siderius invited me to his house and let me out the next morning, saying that he hoped to see mee soon again. That is how we remained friends, and we came to speak about the manuscript. According to him, it might be translated by a teacher named Jansen. However, instead of the actual manuscript, I sent copies of pages. Mr Jansen then brought them to Dr Eelco Verwijs, who kept me in suspense since 1867 and gave his copy to the Frisian society, without delivering a translation."
3
Tot zooverre de Heer C. Over de Linden.

En nu vraag ik elk weldenkend en waarheidlievend mensch, of dat de taal is van een bedrieger en leugenaar, of wel die van een openhartig, rondborstig en eerlijk man.
So far Mr C. Over de Linden.

And now I ask every reasonable and truthful person, whether that is the language of a deceiver and a liar, or that of a candid, straightforward and honest man.
3
Wat mij betreft, is het nog al wel, dat de Akademie niet de onbeschaamdheid heeft mij persoonlijk te beschuldigen van de vervaardiger te zijn van een geschrift, dat zij voor bedrog uitscheldt.

Dit laatste doet A. Pannenberg te Aurich, die in de Göttingische gelehrte Anzeigen, Stück 4, 28 Januar 1874, onder andere het volgende schrijft:
As far as I am concerned, the suspicion is hardly worse than if the Academy would have the impudence to accuse myself of having created what they consider to be a deception.

This is actually done by A. Pannenberg of Aurich, who writes the following in the Gottingische gelehrte Anzeigen, January 28, 1874:
3
"Die Handschrift will aus dem Jahre 1256 (n.Chr.) stammen und eine Abschrift sein von einen uralten skrivfiltcodex, dem ein unfreiwilliges Seebad Seine Dauerbarkeit genommen. Sie is unzweifelhaft innerhalb der letzten 20 Jahre angefertigt, wie es scheint mit oberflächlicher Kenntniz mittelalterlicher Texte. Die Sprache is überal eine Rückübersetzung aus dem Holländischen ins Altfriesischen, oder vielmehr der Versuch einer solchen in Bezug auf die Wortbildung und biegung.

Dr. Ottema ist ein guter Kenner des Altfriesischen und, wie die vorstehende Tafel zu pag. 8 zeigt, im Rückübersetzen geübt.
"The manuscript is said to date from 1256 AD and be a copy of a more ancient manuscript which had lost its durability caused by an unwanted bathing. It has undoubtedly been produced within the past 20 years, however, seemingly with only superficial knowledge of medieval texts. All language is simply a reverse translation from Dutch into Old Frisian, or rather an attempt at such.

Dr Ottema is a good connoisseur of Old Frisian and, as the table at pag. 8 shows, is practiced in reverse translation.
3
Täuschen wir uns, wenn wir dem Herrn Dr. Ottema zu Ehren annehmen, dass er selbst sich diese sonderbare Mystification erlaubt hat? Dass der Codex in die Hand des jetzigen Besitzers schon im August 1848 gekommen wäre, wie in der Einleitung erzählt wird, würde man vielleicht noch glauben können, wenn nicht die Pfahlbauten, die darin hervortretende erst in neuerer Zeit (1870) bei einigen Holländern erstandene Angst vor dem deutschen Mutterlande (Prussophobie) und ähnliche Eigenthümlichkeiten entgegen standen. Man wird wohl annehmen müssen, dass die ‚Inleiding" ein wesentlicher, nur etwas später abgefasster Bestandteil des Werken selbst ist." Would we be wrong when we assume, to the honor of Dr Ottema, that he allowed himself to create this strange mystification? Perhaps one could still believe that the codex came into the hands of the current owner in August 1848, as the introduction tells, if not for the [more recently discovered] pile dwellings, the recent fear (since 1870) among some Dutch people of the German mother country (Prussophobia) and similar peculiarities. We will probably have to assume that his Introduction is an essential part of the work itself, which was only written a little later." 3
Als tegenhanger dienen het volgende:

In de Catalogue of Choice Rare and Curious Books, selected from the Stock of Trübner & Co., London, no.4, April 1874, leest men deze aankondiging:

Linda Bok:– het Oera Linda Bok naar een Handschrift uit de Dertiende Eeuw. (Edited by Dr. J.G. Ottema) Leeuwarden, 1872.

– Ottema (J.G.) Geschieedkundige Aanteekeningen en Ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok. 8vo. Leeuwarden, 1873.
To compensate, the following:

In the Catalog of Choice Rare and Curious Books, selected from the Stock of Trübner & Co., London, nr. 4, April 1874, this announcement is read:

Linda Bok:– het Oera Linda Bok naar een Handschrift uit de Dertiende Eeuw. (Edited by Dr. J.G. Ottema) Leeuwarden, 1872.

– Ottema (J.G.) Geschieedkundige Aanteekeningen en Ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok. 8vo. Leeuwarden, 1873.
3
The manuscript, from which the Linda Bok is now first printed, is stated to have been in the possession of the Friesic family of the Over de Lindes since time immemorial. It professes to be a chronicle of the Friesic race in general, and of the Over de Lindes in particular. The first half is said to have been written by Adela, an ancestress of the Over de Lindes, and by her children, Adelbrost and Apollonia, about fve centuries and a half B.C.: and the second half by the descendants of Adela, about 200 years B.C. According to a family tradition, the MS had always to descend as a heirloom from father to son or grandson, with the injunction of its being copied from time to time in order to guard against its loss. The codex which now exists professes to have been copied by Hiddo oera Linda in the year of our Lord 1256. The manuscript, from which the Linda Bok is now first printed, is stated to have been in the possession of the Friesic family of the Over de Lindens since time immemorial. It professes to be a chronicle of the Friesic race in general, and of the Over de Lindens in particular. The first half is said to have been written by Adela, an ancestress of the Over de Lindens, and by her children, Adelbrost and Apollonia, about fve centuries and a half B.C.: and the second half by the descendants of Adela, about 200 years B.C. According to a family tradition, the MS had always to descend as a heirloom from father to son or grandson, with the injunction of its being copied from time to time in order to guard against its loss. The codex which now exists professes to have been copied by Hidde Oera Linda in the year of our Lord 1256. 3
Dr. Ottema has edited the book as scrupulously as scholars edit the works of the ancient classics, and has prefixed too it a very learned introduction in the Dutch language. The original Friesic text is carefully printed, with a Dutch translation on the opposite page. This publication has created considerable excitement in the Dutch learned world, the Friesians upholding most resolutely the genuineness of the manuscript, and the Dutch deriding all notion of its authenticity.

However that may be, the Dutch scholars themselves admit whilst declaring the document a forgery, that it is a forgery at least several hundred years old, and here is the rub: if forgery at all, how is it that the MS reports a visit to the piledwellers in Switzerland about five centuries B.C., when, since Herodotus"s account of the pile-dwellings of the Paeonians, nothing more has been heard of pile-dwellers until 1853, when Dr. Keller first made known his discovery of the remains of such dwellings in the Lake of Zurich!!!
Dr. Ottema has edited the book as scrupulously as scholars edit the works of the ancient classics, and has prefixed too it a very learned introduction in the Dutch language. The original Friesic text is carefully printed, with a Dutch translation on the opposite page. This publication has created considerable excitement in the Dutch learned world, the Friesians upholding most resolutely the genuineness of the manuscript, and the Dutch deriding all notion of its authenticity.

However that may be, the Dutch scholars themselves admit whilst declaring the document a forgery, that it is a forgery at least several hundred years old, and here is the rub: if forgery at all, how is it that the MS reports a visit to the piledwellers in Switzerland about five centuries B.C., when, since Herodotus"s account of the pile-dwellings of the Paeonians, nothing more has been heard of pile-dwellers until 1853, when Dr. Keller first made known his discovery of the remains of such dwellings in the Lake of Zurich!!!
3
Leeuwarden, 1 Mei 1874.
Dr. J.G. Ottema.
Leeuwarden, May 1, 1874.
Dr. J.G. Ottema.
3


Open Brief
van
L.F. over de Linden
aan de
Koninklijke Academie van Wetenschappen
(Afdeeling Letterkunde)
naar aanleiding van het voorstel van den Heer Leemans, omtrent het
Oera Linda Bok.
Open Letter
by
L.F. Over de Linden
to the
Royal Academy of Sciences
(dept. Literature)
in response to the proposal by Mr Leemans, regarding the 
Oera Linda-book.
3
In de Nieuwe Rotterdammer van Vrijdag jl. las ik het verslag omtrent het verhandelde in de Vergadering van jl. Maandag van de afdeeling Letterkunde der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. Aan het gedeelte gekomen waarbij melding wordt gemaakt, dat de Heer Leemans voorstelt eene commissie te benoemen om der vergadering tot voorlichting te dienen bij het uitspreken van haar oordeel over het befaamde Oera Linda Bok, werd ik aangenaam aangedaan door de gedachte, dat er eindelijk eens door een afdoenden maatregel meerder licht zoude komen in de questieuse zaak, die tot zooveel gepraat en geschrijf reeds aanleiding gaf, echter meest tusschen personen, die daartoe niet geregtigd waren, omdat zij het Handschrift zelf nimmer hadden gezien en hunne opinien, ook daarom, elken redelijken grond misten. In the Nieuwe Rotterdammer last Friday I read the report of last Monday's meeting of the Literature section of the Royal Academy of Sciences in Amsterdam. Reading the part that mentions Mr Leemans' proposal to appoint a committee to inform the meeting about her opinion of the famous Oera Linda-book, I was pleasantly touched by the thought that such a decisive measure would finally shed more light on this questionable case, which already led to so much talking and writing, but mostly between persons who were not qualified, because they had never seen the manuscript themselves and their opinions, also for that reason, missed any reasonable ground. 3
Ik stelde mij reeds voor een bezoek van de commissie te zullen ontvangen, die, door een nauwgezet onderzoek van het stuk, en zonder zich te storen aan allerlei dwaze onderstellingen en beweringen van anderen, zich overtuiging zoude trachten te verschaffen omtrent de echtheid. I already imagined to get a visit from the committee, which, through a careful examination of the document, and without being disturbed by various foolish assumptions and claims from others, would try to draw their own conclusions concerning authenticity. 3
Hoe vond ik mij echter, het verslag verder lezende, teleurgesteld in mijne verwachting. De vergadering – waarbij waarschijnlijk geen enkel lid te vinden is, dat zich zoude kunnen beroemen het Handschrift te hebben gezien – zaamgekomen om werkzaam te zijn in het belang van de vaderlandsche letterkunde, te waken tegen het verloren gaan van voor de geschiedenis en letterkunde belangrijke documenten – doch zoo weinig van het Handschrift wetende, dat een harer leden eene commissie nodig acht, die door hare voorlichting na onderzoek, de vergadering in staat zal stellen haar oordeel over bedoeld stuk uit te spreken, – die vergadering stapt met zevenmijlslaarzen over eene reeks bijeengebragte bewijzen heen, en acht zich in staat en gerechtigd: niet te oordeelen, maar wel om te veroordeelen, en het stuk eenvoudig en klakkeloos uit te maken voor een "recente" niet eens "behendige bedriegerij". How disappointed I was in my expectation, however, reading the report. The assembly – of members none of whom will actually have seen the manuscript – gathered to serve the interest of national literature, to guard against the loss of documents that are important for history and literature – but knowing so little of the manuscript that one of them deems a committee necessary, whose information after examination should enable the assembly to form its own opinion, – that assembly utterly ignores a range of gathered evidence, and considers itself capable and entitled: not to judge, but to condemn, and to lable the document simply and audaciously as a "recent" not even "agile deception". 3
Geen onaardig compliment voor mijne familie! – En wat het geval nog curieuser maakt: het lid, dat zoo even doordrongen is van het gewigt van het H.S., zoodanig, dat het eene voorlichtende commissie noodig acht om te waken tegen een niet-oordeelkundig oordeelen, – is terstond gereed zich naar anderer opinie te voegen, en acht het nu zelf ook gemakkelijker, figuurlijk gesproken, de koe af te maken, dan de onzekerheid op te heffen of het dier wezenlijk lijdende is aan veronderstelde gebreken. Op zoodanige manier is het mogelijk binnen den korts-mogelijken tijd, eene groote hoeveelheid documenten, al ware 't ook 3500 K.G., te veroordeelen en naar de papiermolen te verwijzen. A kind compliment to my family! – And what makes the case even more curious: the member, so aware of the importance of the manuscript that he suggests an informing committee to guard against uninformed decisions, – is immediately willing to conform to the opinion of others, and also considers it justified, figuratively speaking, to kill the cow, rather then investigate whether it is actuslly suffering from supposed defects. In such a way it is possible within in no time, to reject a large amount of documents, thousands of pounds of them, and send them to the paper mill. 3
Of ik andere verwachtingen had van eene vergadering als deze? Ongetwijfeld; mij dunkt, waar zij blijk kreeg, dat omtrent  de al- of niet echtheid van het H.S. geen stellige overtuiging bij de leden bestond, had de vergadering minstens verpligt geweest, met hare bedenkingen tegen de echtheid voor den dag te komen. Had zij willen besluiten omtrent het Handschrift geen oordeel uit te spreken, dan ware die betuiging genoeg geweest. Did I expect otherwise of a meeting like this? Doubtless; it seems to me that when it became apparent that there was no firm conviction among the members as to whether or not the manuscript was authentic, the meeting had at least been obliged to express its reservations about authenticity. If she had decided not to pronounce judgment on the manuscript, that statement would have been enough. 3
Nu zij echter verder gaat, haar oordeel uitspreekt, en het stuk eene "recente" bedriegerij noemt, is zij zedelijk verpligt: ten 1ste tegenover mij, als tegenwoordig bezitter of liever bewaarder van het H.S., ten 2e tegenover den Heer Dr. Ottema, ten 3de tegenover leden van hare afdeeling die een andere overtuiging zijn toegedaan, en ten 4de tegenover het publiek, dat met belangstelling van hare handelingen kennis neemt, – om haar uitgesproken oordeel over het H.S. te motiveren: en dan niet op losse gronden, maar voet bij stuk houdende, beginnende met de wederlegging der bewijzen van echtheid, die door den Heer Dr. Ottema in de Inleiding van de uitgegeven vertaling van het Handschrift zijn opgesomd, welke bewijzen sedert zijn vermeerderd door den uitslag van een scheikundig onderzoek omtrent de geaardheid van het voor het H.S. gebezigde papier, en door de Geschiedkundige Aanteekeningen en Ophelderingen bij thet Oera Linda Bok door Dr. J.G. Ottema, in het laatst van het vorig jaar uitgegeven bij den Boekhandelaar H. Kuipers te Leeuwarden. Now that she goes further, however, pronouncing judgment, calling it a "recent" deception, she is morally obliged: firstly to me, as current owner or rather keeper of the manuscript, secondly to Mr Ottema, thirdly to members of her department who have different opinions, and fourth to the public, who takes note of their actions with interest, – to motivate her pronounced judgment of the manuscript: not on loose grounds, but standing firmly, beginning with refutation of the evidence of authenticity, formulated by Dr. Ottema in the Introduction of his published translation of the Manuscript, which evidence has since been augmented by the results of chemical investigation of the manuscript paper, as well as by his Historical Notes and Clarifications to the Oera Linda Book, published last year by Kuipers in Leeuwarden. Ottema, Geschiedkundige Aanteekeningen ...(Historical Notes ...), 1878 (second edition)
Ware eene vergadering tot het bespreken van het H.S. vastgesteld, dan zoude men m.i. beleefd hebben gehandeld, den Heer Ottema, – die zich in deze zaak, ter wille van de wetenschap, zoo vele opofferingen van tijd en moeite heeft getroost, – uit te noodigen deze vergadering bij te wonen en van hem, als daartoe het meest voorbereid, de wederlegging van verschillende bedenkingen en meeningen te vragen. Had a meeting for discussion of the manuscript been established, one would have acted politely by inviting Mr Ottema, – who in this matter, for the sake of science, had made so many sacrifices of time and effort, – to attend this meeting and ask him, being most prepared for that, to refute various objections and opinions. 3
Had de "veroordeeling zonder proces" niet door de vergadering plaats gehad, dan geloof ik dat in langen tijd, en misschien nooit meer, het befaamde Oera Linda Bok door mij ter sprake zoude zijn gekomen. Nu men evenwel zoover gaat, dat de waarheidsliefde van mijne familie in twijfel wordt getrokken, acht ik mij geroepen daartegen te protesteren en vermeen geene onbillijke vordering te doen, wanneer ik van de bovengenoemde Afdeeling der Academie van Wetenschappen verzoek, dat zij verklaart ten deze in overijling te hebben gehandeld, genegen is de zaak in nader onderzoek te nemen en den uitslag van haar onderzoek bij behoorlijk gemotiveerd rapport publiek te maken. Daartoe wil ik haar tegemoet komen door de aanbieding, die ik hierbij doe, om, tegen schadeloosstelling van reis- en verblijfkosten, op nader te bepalen dag, zelf met het Handschrift in haar lokaal te Amsterdm te komen, opdat de leden persoonlijk zich omtrent het stuk kunnen overtuigen en meer gegrond kunnen oordeelen. If the "verdict without trial" had not taken place at the meeting, I might not have discussed the famous Oera Linda-book for a long time, and perhaps never again. However, now that my family's love of truth is audaciously called into question, I feel compelled to protest think it is only fair to request that the aforementioned Department of the Academy of Sciences declares to have acted hastily in this case, that they are willing to investigate the matter further and properly publish the results of a reasonable investigation. To that end, I will cater to them by herewith offering, with compensation for travel and accommodation expenses, on a day to be determined, to bring the manuscript to their office in Amsterdam, allowing the members to personally convince themselves about it and make more valid judgments. 3
Met verschuldigde hoogachting en met beleefd verzoek om eenig antwoord, zij 't ook met een enkel woord, heb ik de eer te zijn

UEd. Dv. Dienaar,
L.F. over de Linden.
Helder, 20 April 1874.
With due reverence and with a polite request for some answer, albeit with a single word, I have the honor to be

Yours sincerely,
L.F. Over de Linden
Helder, April 20, 1874.
3

No comments:

Post a Comment