03 June 2025

Opstel Cornelis

Opstel van Cornelis Over de Linden 

zoals opgenomen als bijlage van Nico Luitse's Dossier Oera Linda uit: J. Beckering Vinckers, Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? (1877), blz. 19 e.v., met behoud van taalfouten.

Aan mijn kleinzoon Cornelis en verdere nakomelingen.

Alle menschen, die eenig belang in mijn handschrift stellen, vragen mij, hoe ik er aan gekomen ben. Zoo zult gij denkelijk later ook doen, maar daar het niet zeker is, dat ik dan nog leef, zoo wil ik dit hier nederschrijven.

Inleiding.

Mijn overgrootvader hadt twee zonen, waarvan mijn grootvader de oudste was. Hij werd dus bezitter van het handschrift.

Mijn vader vertrok naar Amsterdam, toen ik nog zeer jong was, maar zoodra mijne ouders het wagen durfde, mij alleen te laten gaan, ging ik jaarlijks naar mijne groot-ouders.

Mijn vader had twee zusters: Antje en Aafje.

Antje was gehuwd, en Aafje nog ongehuwd, en woonde bij hare ouders. Toen zij later ook huwde, bleef zij nog bij hare ouders, en ten laatste bleven hare ouders bij haar. In het jaar 1821 [m.z. 1820] stierf mijne grootmoeder, en als ik mij wel herinner, stierf mijn grootvader drie weken daarna. Hoe zij dit met mijn vader en hare zuster rooide, weet ik niet, maar mijn tante Aafje bleef met haar man en hare kinderen in het huis van mijn grootvader.

Toen mijne grootouders overleden waren, gevoelde ik geen roeping, om jaarlijks naar Enkhuizen te gaan. Ik bleef dus weg.

In het jaar 1836 [m.z. 1835] stierf mijn vader. Na diens dood kwam mijne moeder naar het Nieuwediep. Die plaats beviel haar echter niet, en zoo vertrok zij naar Enkhuizen. Zoodra mijne moeder te Enkhuizen woonde, bezocht ik haar, als de gelegeheid zich voordeed.

Zoo bezocht ik haar dan ook in het jaar 1848 en bragt mijne tante Aafje ook een bezoek. Haar man was gestorven en nu was zij met eene Koops Meijlhof gehuwd.

Nadat ik een en ander met haar gesproken had, verzocht ik haar, of ik de tuin nog eens mogt zien, waarin ik mij als kind zoo vaak vermaakt had. Zij ging mij voor, en de eerste boom, die mij in het oog viel, was een Sint-Laurens-boom, waaraan reeds enkele rijpe peren hingen.

"Sedert grootvaders dood," zeide ik, "heb ik geen van de vruchten geproefd, als u er dus niets op tegen heeft, wilde ik wel een paar van die schilderachtige peren voor mij plukken." "Dat mag je wel," zeide zij. Toen ik ze geplukt had, zeide zij verder: "je spreekt daar van Grootvader, maar ik heb nog wat voor je. Hendrik wilde niet hebben, dat ik het je gaf, maar Koops weet er niets van." Daarop ging zij heen en haalde het handschrift. "Dat is een familieboek," zeide zij bij het overhandigen; "de taal is Oudfriesch, en is al honderde jaren door de familie bewaard, daarom moet ik je op je gemoed drukken, dat je het in hooge waarde houdt."

"Maar," vroeg ik haar, alvorens haar te bedanken, "waarom heeft Grootvader dat boek niet aan mijn vader gegeven."

"Die vraag," zeide zij: "heb ik je grootvader ook gedaan, maar hij zeide: Kees moet het toch hebben, en als ik het terstond aan hem geef, dan kan Jan het nog weghelpen."

Ik had mij wel heel iets anders voorgesteld, maar ik stelde mij toch zoo blij aan, alsof ik een goud horlogie gekregen had.

Zoodra ik in het Nieuwediep kwam, ging ik er in studeren, maar het was even verstaanbaar voor mij, alsof het Chinees was. Onvoldaan lag ik het terzijde, maar kon toch niet nalten, het nu en dan weder ter hand te nemen.

Eindelijk ontcijferde ik de woorden oera linda, en Over Tha Linda, hetgeen mij toeschenen sinoniem met Over de Linden te wezen.

De bewering van mijne tante, dat het een familieboek was, leide dus geen tegenspraak. Geleerde vrienden, welke mij bij mijn verder onderzoek konden helpen, had ik niet, en om door middel van de pers iemand op te roepen, die het voor zekeren som zou willen vertalen, daartoe ontbrak mij geld. Zoodra ik de handen een weinig ruim had, ging ik naar den boekhandelaar Bakker en verzocht hem om eene oude Friesche Dictionaire. Hij verschafte mij een woordenboek op de gedichten van Gijsbert Japiks. Nu ging ik met drift aan den gang en bragt het zoover, dat ik de "lape koer den gabe schroer" vrij wel lezen kon, en daarmede was het uit. Iemand zeide mij, dat de letters die in mijn boek stond runnenschrift was; daarop zocht ik een boek over het runnenschrift en kreeg een boekje hetwelk tot titel voerde: Bimerkingen, om en steenoxe med runeinskrift til hörende H.M. Kongen of Denmark.

Ik werd er niet wijzer door. Een ander zeide mij: dat schrift is Phoenischies. Nu zocht ik Phoenischis en schommelde een boekje op, hetwelk tot titel voerde: Palaographische studien enz.

Ik moet bekennen, dat de een zoo wel als den ander in zooverre goed gezien hadden, dat de letters van mijn handschrift zoowel op het runnen als op het Phoenischies schrift geleken, maar ik bleef er even dom door.

Hoe ik het handschrift vertaald kreeg.

Als meesterknecht mogt ik alle jaren zes dagen op reis gaan. Van deze gunst gebruik makende, ging ik eens naar Amsterdam, waar ik mijn anker bij een neef en nicht van mijne eerste vrouw neerleide. Ik kon daar blijven eten, drinken, enz. maar niet slapen. Ik begaf mij derhalve naar een logement, schuins over de Heintjehoeksteeg, maar ik had geen genoegen in zulk een handelwijs. De tweede morgen, toen ik mij in koffijkamer bevond, kwam daar een burgerheer en zijne vrouw bij mij aan de tafel zitten, die onder het ontbijten over hunne verdere reis naar Harlingen spraken. Toen ik van Harlingen hoorde, dacht ik, nu heb je, om zoo te zeggen, tot aan het andere eindje van de wereld geweest, en Friesland, vanwaar men zegt dat uw voorouders afstammen, heb je nog nooit gezien. "Gaat uw naar Harlingen vroeg ik mijne tafelgenooten. "Ja, kapitein," - Dan ga ik mee." - "Dat zal ons genoegen doen, dan hebben wij gezelschap aan elkaar."

Wij gingen dus gezamenlijk op reis. Toen wij Harlingen naderde, vroeg de juffrouw: "Waar moet u eigenlijk heen?"

"Naar Harlingen," - "Dat het u zeit, maar u zal toch wel weten, naar wie u toegaat," - "Neen, toen ik zoo van Harlingen hoorde spreken, dacht ik, dan kon je best ereis met die menschen meegaan, dat is alles." "Wel, zei de man, dat vind ik verduveld aardig, als u dan niet weet, waar u heen selste, dan most maar met ons!" - "Met alle pleizier", en zoo ging ik met mijn Heer en Mejuffrouw Siderius naar "de Lanen." Na de maaltijd ging mijnheer eens met mij rondloopen.

Des avonds dronken wij een glaasje en zoo kwam het gesprek op mijn handschrift, dat ik niet lezen kon.

"Du most 't maar iens oversturen," zei den heer Siderius. "Wij hebben hier 'n onderwiezer, eenen mijnheer Jansen, die is zoo knap in dat olde fries, die zel et je wel gouw vertalen."

Zoodra ik weder aan den Helder was, kocht ik Mailpapier; dit lei ik bij wijze van kalkee-papier op mijn handschrift, en kalkeerde de letters. Zoodra ik een vel of 4 af had, zond ik die over. Eenigen tijd daarna schreef den Heer Siderius, dat zij in mijne kalkees een vondst van oude Friesche wetten gedaan hadden, zooals zij in jaren niet hadden gedaan. Met kermis zou hij mij met zijne vrouw bezoeken, en dan moest ik maar maken, dat ik een heele bezending gereed had. Ik maakte een heel pak gereed, en toen hij bij mij was liet ik hem tevens het handschrift zien. Nadat hij weder langen tijd in Frieschland was, schreef ik hem hoe of het kwam, dat ik niets van het vertaalde te zien kreeg. Hij antwoorde dat zij nog altoos dachten, dat er hier te Helder zulk een knappen kerel was, welke een grap met hen wilde hebbe; voorts vroeg hij, of het handschrift op papier of op parkament was.

Daar hij het handschrift zelf gezien had, vond ik die vraag zoo gek, dat ik mij ging verbeelden, dat die Friezen een loopje met mij namen.

Gedurende dat den heer Siderius bij mij gelogeerd had, had hij mij gezegd, dat de Heer Jansen, het niet kunnende vertalen, de hulp van den Heer Argivaris Eelco Verwijs had ingeroepen. Toen ik dus meende, dat Siderius mij een weinig bedotte, schreef ik aan den Heer Eelco Verwijs, hoe ik op aanraden van den Heer Siderius begonnen was, eenige kalkees van mijn handschrift door den Heer Jansen uit Harlingen te laten vertalen, doch daar ik niets van de vertaling te zien kreeg en ik tevens gehoord had, dat hij het zonder zijn hulp niet eens vertalen kon, ik de vrijheid nam, hem een los blaadje van mijn handschrift te zenden, waarbij ik hem verzocht, mij te willen schrijven, wat ik per blaadje zou moeten geven, wanneer Z.Ed. de vertaling op zich nam.

Hij antwoorde, dat hij door het vreemde der faxsimiles misleid, bang was geweest, dat er aan den Helder iemand was, welke er hem wou laten inloopen, maar dat nu hij dit blaadje van het origineele had, hij niet meer aan de echtheid van het geheel twijfelde; dat hij voor het vertalen geen geld wilde hebben, als ik slechts toestond, dat hij den inhoud wereldkundig maakte, enz. Dit schreef Z.Ed. mij den 13 October 1867. Ik heb dien brief bewaard, zooals ik alle andere heb gedaan, welke Hij mij later schreef. Uit deze brieven kunt gij lezen, hoe hij zijn best heeft gedaan, om het handschrift uit mijne handen te krijgen, enz.

Het eerste blaadje: "Okko, mijn zoon," enz. zond hij mij benevens de vertaling terug, maar nu wilde hij het geheele handschrift hebben. Doch ik antwoorde hem, dat hij mij door het eerste blaadje geleerd had door hetzelve te vertalen, hoe ik het handschrift met lijf en ziel bewaren moest; zoodat ik het handschrift niet uit mijne handen gaf, zonder ongehoorzaam aan de uiterste wil mijner voorouders te worden.

Na veel heen en weder schrijven kwam hij zelf. "Was hij eenmaal in mijne tegenwoordigheid," zoo schreef hij, dan zou het wel beter gaan." Het ging echter niet beter, en Eelco Verwijs ging boos heen.

Hij nam het laatste katerntje van mijn handschrift mee, maar behalve "Okko mijn zoon," had hij nog niets voor mij vertaald.

Gedurende hij bij mij onder een glaasje zat, verzocht ik hem, mij iets uit het handschrift te vertalen. Hij sloeg het boek open en vertaalde mij dat gedeelte, waar Ulijsses te Walcheren bij de burgtmaagd Kalip vertoefde. Toen hij een halve bladzijde gelezen had, sloeg hij het boek digt, zeggende "Zie je wel, alle Oostersche en Westersche en Noordsche Goden en Godinnen worden hier door elkander gehaspeld. Het is 'n wonderlijk boek." Uit was het.

Zijn handelingen maakten op mij den indruk alsof hij mij onkundig van den inhoud wou laten en het zoodoende voor een appel en een ei uit mijne handen te krijgen. Maar dat was mis; daartoe stelde hij zich veel te graag aan.

Te Leiden zocht ik hem nog eens op en vertelde hem, dat ik al mooi naar de zestig begon te loopen, en daar ik gelezen had, dat er van de honderd slechts 8 menschen zijn welke die ouderdom bereiken, het nu toch wel tijd begon te worden, dat ik met den inhoud van mijn handschrift bekend raakte. "Ja, zeide hij, als je een goede vertaling wilt hebben, dan moet je geduld hebben; ik heb geen tijd; daarom heb ik het in handen van een doctor Winkler te Leeuwarden gesteld, en die heeft veel lust in het oude Friesch."

Zoodra ik aan den Helder kwam, schreef ik aan Dr. Winkler, maar hij antwoorde mij niet. Daar ik dus niets meer van de zaak hoorde, begon ik er mij in te troosten en stelde mij voor, dat ik er nooit iets meer van hooren zou.

Dit was echter zoo niet: den 24 December 1870 ontving ik des avonds een brief, waarvan het schrift mmij onbekend was. Die brief was van ZEd. Dr. Ottema.

Hij schreef mij, dat Eelco Verwijs, door mijne welwillendheid in staat was gesteld, aan het Friesche genootschap een vertaling van een overoud Friesch handschrift geschenke te geven. Dat bedoeld handschrift in zijne handen was gesteld, om te onderzoeken, wat het was, maar dat hij door de net uitgevoerde faxsimiles van mij had opgemerkt, dat den Heer E. Verwijs nog al vele fouten had gemaakt, weshalve hij mij beleefdelijk verzocht, het echte handschrift ook eens te mogen hebben.

Ik antwoorde, dat ik zoo belangeloos niet was geweest om den Heer E. Verwijs een handschrift voor het Friesche genootschap te leeen; dat ik niet eens wiest, dat er zulk een genootschap bestond, maar dat ik het hem gegeven had om het voor mij te vertalen, doch, daar het geval er nu eenmaal toelag, dat hij het nu ook bij katerntjes ter leen kon krijgen, onder voorwaarden, dat hij bij ieder katerntje, dat hij terugzond, de vertaling moest zenden.

Die voorwaarden nam de Heer Ottema aan, en Hij heeft getrouw aan zijne belofte voldaan.

Dien winter was mijn zoon Anton Jan te huis. Wanneer er nu eene vertaling kwam, dan kwam hij en mijn zoon Lendert met hunne vrouwen, om te hooren, wat Dr. Ottema ons te vertellen had. Dan was het een goedkoop familiefeest, en ik kon mij niet herinneren, ooit meer genoegen gehad te heben.

Daarbij kwam, dat den inhoud, vooral die der wetten, geheel naar mijn smaak was; al moest ik dan ook bekennen, dat zij in de tegenwoordige maatschappij niet meer zoo zouden worden kunnen toegepast.

Toen ik de volgende zomer met mijne vrouw naar Harlingen ging, strekte wij ons reisje tot Leeuwarden uit, omdat ik nieuwsgierig was den Heer Ottema eens te zien. Terwijl ik met hem in zijn tuin wandelde, vertelde zijn nicht aan mijne vrouw, dat Oom geheel voor het handschrift leefde, en wel zóó, dat toen het laatste katerntje de deur uitgegaan was, hij verbleekt was, en zei: "Daar gaat het nu."

Bij die gelegenheid leerde hij mij ook de letters kennen, waardoor ik zoover gevorderd ben dat ik het handschrift eenigermate kan lezen. Toen ik weder te Harlingen was, ontving ik 25 boekjes van hem. Zij behelsden het verslag, dat hij aan het Friesch Genootschap van zijn bevinding gaf.

Zoodra dit verslag in handen van de Hollandsche geleerden was, regende het, om zoo te zeggen, aanmerkingen. Die daarop neerkwamen, dat het geheele stuk verzonnen was. Door al die aanmerkingen begon ik zelf eenigermate te twijfelen; maar daar kwam den Heer Ottema uit den hoek en bewees hun door de reis van Apollonia en de paalwoningen, dat zij mis hadden. "Ja," zeiden de opposanten, "maar dan is het stuk na 50 geschreven." Daar ik nu voor mij zelf wist, dat ik het sedert het jaar onzes Heeren 1848 in mijn bezit had, was ik ten minste overtuigd voor mij zelf dat het stuk echt moest wezen. Al die tegenstand werkte echter zooveel uit, dat het Friesch Genootschap geen gelden af wou staan om het werk te laten drukken. Maar den Heer Ottema toonde zich een Friesch van den ouden stempel, welke zich door geen tegenstand van zijn plan liet afbrengen. Hij zocht zelf een uitgever, en zoo kwam het dan zonder hulp van anderen in het licht.

Toen het werk in den handel was, deed den Heer van Limburg Brouwer nog een kordate poging in den Spectator om het boek tot een nietswaardig vod te veroordeelen. Vele geleerden van mijne kennissen vonden zijne beoordeeling mooi. Ik ben geen geleerde, maar op mij maakte het den indruk alsof ik een kwade jongen voor de deur hoorde schelden op den knecht, die hem gezweept had, omdat hij deurtje-schel had gespeeld. Hoewel ik mij toch moet verwonderen, waar of hij al de bombast van daan haalde, die er bij den eersten aanblik als goede rede uitzag.

Dit stuk maakte weer leven in de wereld. Op het stadhuis te Enkhuizen kreeg men 't verzoek uit den Haag om mijn geslachtsregister op te sporen. Mijnheer Van Alphen, Inspecteur over het Stoomwezen, vroeg mij op de werf, hoe ik aan het boek gekomen was. Een vertegenwoordiger van de provinciale Staten uit Frieschland verzocht mij om het stuk in de archieven van Friesland te mogen deponeren, met bewijs van eigendom, waarop ik of mijn nageslagt het altoos wederom kon krijgen, enz.

Het boek is dus in de wereld.

No comments:

Post a Comment