04 June 2025

Huussen 1984 — De discussie over het Oera Linda Boek

Bijlage V van Dossier Oera Linda door Nico Luitse (1990)

ex: A.H. Huussen jr., 
Het Oera Linda Boek: mystificatie of falsificatie?
in: Knoeien met het verleden, ed. Dittrich, Naarden en Renner, 
Aula Paperback 82, 1e dr. 1984, pp 88-110

De discussie over het Oera Linda Boek [pp 100-104 in boek]

De storm over het OLB stak in 1871 direct op na de publikatie van Ottema's Verslag in juni van dat jaar. De kracht ervan wakkerde het volgende jaar aan na de verschijning van diens tekstuitgave, vergezeld van een vertaling. De afzonderlijke uitgave van Ottema's Geschiedkundige aanteekeningen en ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok (1873, tweede druk 1878) leidde niet tot luwte. Integendeel, orkaankracht werd bereikt in de jaren 1876 en 1877 toen de tweede druk van Ottema's teksteditie en een Engelse vertaling door William R. Sandbach het licht zagen. Ter ordening van ruim een eeuw emotioneel, hatelijk, ironisch debat over een uitermate verwarrend groot aantal topics denk ik dat we de volgende historiografische lijnen in het OLB-discussiepatroon kunnen ontwaren.

In de loop der tijd zijn drie of vier clusters aan te wijzen: de jaren '70 van de vorige eeuw, de jaren '20 en '30 en in mindere mate de jaren '70 van deze eeuw. Deze pieken in de produktie van OLB-pennevruchten zijn voornamelijk het gevolg van het poneren van nieuwe, uitdagende standpunten. Men mene overigens niet dat deze piekperioden steeds te danken zijn aan volledig nieuwe visies. Er zijn ook standpunten die telkens weer met meer of minder kracht van argumenten naar voren worden gebracht en die dus als het ware haaks staan op het tijdsverloop. Wat dat betreft is deze historiografische ontwikkeling net zo gecompliceerd als die van bijvoorbeeld de Nederlandse Opstand, welke Jan Romein heeft proberen samen te vatten in zijn instructieve opstel 'Spiegel Historiael' (1941, herdrukt in zijn bundel In opdracht van de tijd, 1946).

De eerste groep of traditie is die der auteurs die de 'onechtheid' van het OLB zoals het daar ligt buiten kijf achten. Zij omvat echter vogels van diverse pluimage. Dat is ook heel begrijpelijk, want zodra men tot de conclusie is gekomen dat het OLB onmogelijk kan wezen wat het voorgeeft te zijn, staat men onafwendbaar voor de vraag: wie heeft het dan gemaakt? en wat was zijn motief? (gedachtig aan Reinier de Graaf en zijn geldnood als impuls om de Rymkronyk te fabriceren.) We hebben al gezien dat Eelco Verwijs en Johan Winkler hun reserves hadden. Verwijs schreef zelfs, in particuliere brieven overigens, over een mogelijke poging tot mystificatie om hem erin te laten lopen. 

Het was echter de Kamper taalkundige J. Beckering Vinckers die in twee omvangrijke studies de kritische grondslag legde voor degenen die het OLB niet konden aanvaarden. De titel van zijn eerste brochure laat aan duidelijkheid niets te wensen over: De onechtheid van het Oera Linda-Bôk, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven (1876). Het jaar daarop wees hij in Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? Cornelis over de Linden (in 1874 overleden) aan als de meest waarschijnlijke maker ervan. De kritische, systematische en soliede wijze waarop Beckering Vinckers zijn onderzoek uitvoerde en zijn betoog opbouwde, heeft niet nagelaten grote indruk te maken. Latere reacties van familieleden en kennissen van Cornelis ter bevestiging van diens bewering dat hij het handschrift in 1848 van zijn Enkhuizense tante had gekregen, blijven aan twijfel onderhevig. Immers, geen van de getuigen kon als niet-paleografisch deskundige pertinent verklaren het OLB-handschrift te hebben gezien en niet het manuscript van de kroniek van Worp van Tabor dat zich eveneens in Over de Lindens bezit bevond! Nu Beckering Vinckers op grond van de inhoud van Cornelis' bibliotheek (geveild in 1874) en van diens verdere schriftelijke nalatenschap (vele tientallen cahiers met historisch-politieke en -religieuze beschouwingen) had menen aannemelijk te kunnen maken dat de bezitter van het OLB bepaald geen domme jongen was, maar in alle opzichten een man die de geestelijke bagage, interesse en vasthoudendheid bezat om het handschrift naar vorm en inhoud te vervaardigen, nu bleef toch de vraag actueel: zou niet Cornelis over de Linden - zoals Van Alkemade vóór hem - zélf het slachtoffer van een vervalser kunnen zijn geweest? In dat geval zou het manuscript wel enige tientallen jaren eerder kunnen zijn vervaardigd en misschien nóg eens afgeschreven en eventueel hier en daar wat geretoucheerd. Of had Over de Linden een medeplichtige in zijn buurman, de uit Duitsland afkomstige boekbinder Ernst Stadermann? Deze, en vele andere, vragen werden gesteld, beantwoord, betwist... De these van Beckering Vinckers is sinds 1917 krachtig verdedigd door mr. P.C.J.A. Boeles (1873-1961), de bekende amateur van de Friese filologie, geschiedenis en oudheidkunde (zie zijn opstellen in De Vrije Fries).

De tweede fase in de OLB-strijd werd ingeluid door het grote boek van de historicus dr. M. de Jong Hzn (1883-1939), hoofd ener Mulo-school te Amsterdam en privaatdocent in de vaderlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Deze geleerde, die in historische kring bekendheid geniet door zijn dikke en eigenzinnige proefschrift over Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1921), heeft de omvangrijkste studie over het OLB op zijn naam staan. In Het geheim van het Oera-Linda-Boek (1927) trachtte hij aan te tonen dat de auteur van het OLB niet Cornelis over de Linden is geweest, maar de parodiebeluste Eelco Verwijs zelf! Daarmee kwam een nieuw element in de strijd. Geest en cultuur van Over de Linden en Verwijs verschilden zozeer, dat de hun toegedichte intenties vanzelfsprekend repercussies moesten hebben op de veronderstelde motieven die aan het OLB ten grondslag zouden liggen. Het is - om een enigszins mank gaande vergelijking te gebruiken - als met onze interpretatie van de Utopia van Thomas More uit 1516: we kunnen er de speels-ernstige luim van de humanist in lezen, maar ook de loodzware ernst van de gemankeerde wereldhervormer in zien. Verwijs kan de spottende bedoeling hebben gehad de duffe, arrogante dilettanten met hun onkritische nationalistische frisiomanie erin te laten lopen. In dat geval zijn de woordafleidingen, de heldendaden der Frya's geen waarschuwende ernst, maar hilariteit verwekkende grappen. Geen ernst, maar luim. De Jongs ingenieuze betoog heeft weinig weerklank gevonden. De discussie kwam er wel weer door op gang, maar die werd spoedig overwoekerd door de pamflettenoorlog die losbarstte over Herman Wirths bemoeienis met de Ura Linda Chronik.

In de mystificatie- of parodietraditie past ook nog de these van mr. G.J. van der Meij die in 1978, tijdens de derde fase, geleerdheid en aandrang tot het OLB-maakwerk heeft menen aan te tonen bij de beroemde Friese taalkundige ds. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869). Deze doopsgezinde predikant woonde in Deventer - waar het ouderlijk huis van Verwijs ook stond. Hoe ingenieus ook, Van der Meijs boeiende relaas overtuigt minder dan dat van De Jong (zie It Beaken 1981 Nr. 2).

Naast de stroming der pertinente ontkenning van de echtheid van het OLB loopt die der twijfelaars. Prof. A.J. Vitringa, ook al uit Deventer, mogen we wel als prototype van deze aarzelen-kritische interpreten beschouwen. Zijn lezenswaardige bundeltje met anoniem uitgegeven Historische schetsen. Naar aanleiding van Thet Oera Linda Bok zette in 1874 de toon. Men krijgt overigens de indruk dat Vitringa's aarzeling voortkwam uit het feit dat hij in Cornelis over de Linden maar moeilijk een bedrieger kon zien.

De derde categorie wordt vanzelfsprekend gevormd door degenen die het OLB voor 'echt' aanzagen; die er althans iets echts in voelden. Uitgever Ottema die een vriendschappelijke correspondentie voerde met Over de Linden, was de aanvoerder - een karakterisering die overigens minder juist is, want Ottema heeft met zijn interpretaties weinig volgelingen gekweekt. Twee onderstromen in deze bedding hebben een langduriger verloop gehad. Ten eerste degenen die in het OLB een historische boodschap lazen over de volkeren van het verzwolgen Atlantis (waarover de Griekse wijsgeer Plato ons vage berichten heeft nagelaten). In die traditie behoren meer of minder S.J. Meijer (1918), A. Hermann Unsere Ahnen und Atlantis (1934), ir. J.F. Overwijn die in 1941 en 1951 van uitvoerig kosmologisch commentaar voorziene tekstuitgaven met vertaling van het OLB-verhaal verzorgde, en tenslotte Robert Scrutton, met wie wij nog een appeltje te schillen hebben. De tweede onderstroom vindt zijn bron bij de al genoemde Wirth, wiens bemoeienis met het OLB tot een ware tyfoon aanleiding heeft gegeven, vooral in de Duitse wereld der wetenschap - of wat daar nog voor door kon gaan in de jaren '30.

Herman Wirth, die in 1885 te Utrecht werd geboren, promoveerde in 1910 op het weinig optimistisch gestemde proefschrift Der Untergang des niederländischen Volksliedes (uitgave 1911). Na een Vlaams-activistische periode werd hij leraar te Sneek. Vandaar stammen, uit 1922, de eerste berichten over zijn preoccupatie met hetgeen zijn levensopgave zou worden, nl. de Germaanse oerreligie, en met het Oera Linda Boek. In 1925 raakte hij al met M. de Jong Hzn in een krantepolemiek gewikkeld over de voorpublikatie van diens Verwijs-hypothese. Wirth had zijn zetel toen al verplaatst naar Marburg. Wie de titel van zijn tweede grote boek op zich laat inwerken, zal het niet verbazen dat OLB-studie aan Wirth extra licht zou kunnen verschaffen in de duisternis van de Noordse oerreligie: Der Aufgang der Menschheit. Untersuchungen zur Geschichte der Religion, Symbolik und Schrift der Atlantisch-Nordischen Rasse (1928). Wat onlangs prof. Glyn Daniel schreef over de tendenties bij de huidige archeologen tot hineininterpretieren gold evenzeer in de jaren '20 en '30: “But still one must constantly be aware that much of the alleged decoding of the archeological record is the projection into prehistory of the prejudices and proclivities of present-day scholars” (Times Literary Supplement 3.3.1984). Dergelijke waarschuwingen waren aan Wirth nauwelijks besteed. Hij sympathiseerde met het nationaal-socialistische leidersprincipe en zocht zich een plaats te veroveren in de voorhoede der cultuurhervormers. In zijn brochure van 1931 vinden wij het trefwoord urgeistesgeschichtlich dat hem tot het laatst toe zal intrigeren, Was heisst deutsch? Ein urgeistesgeschichtlicher Rückblick zur Selbstbesinnung und Selbstbestimmung (tweede druk 1934). De wonderlijke leer van Wr.alda en het run(en)schrift van het OLB brachten Wirth tot een fatale stap: een Duitse vertaling. Maar wat voor een vertaling!

Wirths kritische zin was - het zij tot zijn eer gezegd - nog niet geheel Noords-beneveld. Wirth realiseerde zich dat de OLB-tekst, zoals deze daar lag, te veel ongerijmdheden bevatte. Hij was dan ook tot de conclusie gekomen dat de handschriften diverse keren in de afgelopen eeuwen moesten zijn afgeschreven, bewerkt en aangevuld. Kortom, Wirth pelde het OLB als een Kamper ui en hield de echte kern, de blanke pit, over. Aan de Quellenechtheit van de Ura Linda Chronik viel niet te twijfelen. De meesten zijner vakgenoten dachten daar echter anders over: nazigezind of liberaal, zij vielen en masse over zijn inderdaad ontoelaatbaar 'vrije' bewerking van de OLB-tekst. Met name de germanist Arthur Hübner (1937), in zijn brochure Herman Wirth und die Ura Linda Chronik (1936), zetten Wirth hardhandig in de hoek. Prof. Wirth streed echter, gesteund door een leidende positie binnen het Ahnenerbe van de SS, onverdroten voort. In 1936 verscheen zijn omvangrijke boek Die heilige Urschrift der Menschheit. Symbolgeschichtlich Untersuchungen diesseits und jenseits der Nordatlantik. Daarna kwam echter ook voor Wirth het onvoorzien snelle einde: blijkens krantenberichten werd prof. H. Wirth, SS Obersturmbannführer, tot Ehren-president van het Ahnenerbe aangewezen door H, Himmler. Dat betekende blijkbaar kaltstellen en monddood maken, zoals Wirth zelf later ook beweerde. In ieder geval vindt men in de bibliografie (1956) van dr. J.J. Kalma over het OLB sindsdien (1937) geen enkel blijk meer van Wirths activiteiten. Het 'slachtoffer' zelf is, getuige zijn autobiografisch getinte boekje van 1960 Um den Ursinn des Menschsins, tot zijn laatste snik blijven vasthouden aan zijn standpunten. Een late medestander in zijn opvatting heeft hij in de jaren '70 gevonden in de geograaf en germanist dr. F.J. Los (geb. 1898).

De theorie der onvoorwaardelijk gelovende atlantisten is op werkelijk verbijsterende wijze nogmaals uit de doeken gedaan door Robert Scrutton in een boek dat tot de vruchtbare jaren '70 behoort The other Atlantis. Het werd gefatsoeneerd - edited - door Ken Johnson, en in 1977 uitgegeven bij Neville Spearman op Jersey. Twee jaar later werd het een paperbackuitgave waardig gekeurd door Sphere books in Londen. In deze bundel [Knoeien met het verleden] is het misschien niet zonder zin Scruttons methode eens nader onder de loep te nemen.

No comments:

Post a Comment