01 July 2025

De Groene Amsterdammer - OLB

bron: http://historisch.groene.nl/
JKK249 / M. de Jong 25-7-1925 blz 4

JKK251 / A. Zijderveld 8-8-1925 blz 3

JKK253 / H. Wirth 12-9-1925 blz 11

JJK255 / M. de Jong 26-9-1925 blz 4

JKK294 / H. Brugmans 21-1-1928 blz 5

17 June 2025

Johannes Rasch en Oera Linda

Johannes Rasch, geb. 26-3-1874 Monickendam, ovl. 23-11-1945 Asd., administrateur won. Hilversum, Utrecht, z.v. Christiaan Rasch (predikant) en Margaretha Johanna Boerlage; geh. 29-10-1908 Haarlem Anna P.A. Timmer (geb. 1882); div. kinderen.

In 1929 zag onder zijn leiding het tijdschrift „Eigen Volk” het licht, later herdoopt in „Ons eigen Volk”.

= = =

In: Ons Nederland; officieel orgaan en uitgave van de Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Vreemdelingenverkeer, jrg 12, 1940, no. 11, 1-10-1940, blz. 22

[J. Rasch:] Uit de Texelsche Volkkunde — Oude namen, wat zij verbergen kunnen en gedachten die zij oproepen

(...) Tessel zou dus Tesseloo kunnen beteekend hebben, dat Vrouwen-loo kan beteekenen. Inderdaad zijn er andere aanwijzingen, waaruit men zou mogen afleiden, dat Texel oorspronkelijk een loo zou bevat hebben, bestuurd door een vrouw. De plaats, welke nu nog Den Burg heet, zou dan een Vrouwenburg geweest zijn. Men noemt dit de regeeringsvorm van het matriarchaat, die in zeer oude tijden op sommige plaatsen voor kwam. Herinneringen hieraan zou men ook terugvinden in de oude kroniek, die blijkbaar verloren is gegaan en waaraan een gedeelte Van het overigens voor een groot deel gefantaseerde Oera-Linda-boek zou zijn ontleend. Het Oera-Linda-Boek zelf geeft als naamsoorsprong aan Textland, namelijk het land waar de text van de oudste wetten op de wand van den Vrouwenburg was geschreven. De eigenlijke loo-plaats zou dan gelegen kunnen hebben op den Hoogen Berg en de Doolhof zou nog een overblijfsel zijn van den ouden processieweg, daar waar wij de Zeven Pannekoeken vinden, een heuveltje uit zeven zandlagen opgebouwd; dicht bij een boschje met een vijvertje. (...)

- - -

In: Ons eigen volk; maandblad voor de volkskunde van den Nederlandschen stam-orgaan van het Nederlandsch Volkskundig Genootschap, jrg 3, 1943, blz. 123

Henk de Weerd. Wadden Legenden. Uitgave; F.G. Kroonder, Bussum. 1942. Met illustraties van A. Brockman-Klinkhamer.

De schrijver deelt in een inleiding woord mede, dat hij maar weinig legenden kon vinden, welke op de Waddeneilanden spelen en hij hoopt, dat menig lezer hem nog een en ander zal willen toezenden, waarmede hij dan een tweeden druk zou kunnen vermeerderen. De bijeengezochte legenden spelen zich niet alleen op de Nederlandsche Waddeneilanden af, maar ook op Sylt, Langer- en Spiekeroog, de Idalligen en Nordeney. We vinden er verhalen over heksen, over den duivel en over de vaart der dooden. Ook spookverschijningen en meerminnen komen er in voor. Uit het Oera Linda Boek wordt de legende van Frya van Texland verteld.

Het is echter niet uitgemaakt, en het zal wellicht moeielijk zijn dit uit te maken, of dit verhaal inderdaad uit de volksmond zijn oorsprong neemt, of dat het door een der onbekende samenstellers van het Oera Linda Boek is samengesteld. De meeningen loopen hierover zeer uiteen, Prof. Wirth en Prof. Herrmann meenen, dat er inderdaad een oude kroniek aan het verhaal ten grondslag ligt, ook in ons land zijn er deze meening toegedaan, zooals de dichter Aug. Heyting en de ingenieur Overwijn, die een herdruk van het boek uitgaf. J.R.

In hetzelfde tijdschrift, blz. 52: bespreking van stencil-uitgave A. Heyting. Het geheim van het Oera-Linda-boek (1941) — zie op oeralinda wiki

In hetzelfde tijdschrift, blz. 379-380: bespreking van boeken Overwijn: Onze huis- en Grafteekens (1940) en Het oera linda boek (1941) — zie op oeralinda wiki

- - -

In: Ons eigen volk (enz), jrg 15, 1944, no. 7, blz. 164

PROBLEMEN EN PUZZLES DER VOLKSKUNDE

J. Rasch

(...) Daar is het Oera Linda boek, waarover veel geschreven is, waarvan men in het algemeeen gelooft, dat het eene mystificatie is, enkelen zijn er die meenen dat een gedeelte berust op kennis opgedaan uit een oude kroniek, welke verloren is gegaan. Is het waar dat de Friezen hun naam ontleenen aan Frya en dan Frya’s zonen zouden heeten, of beteekent Fries „de vrije”, zonder meer, zooals Frank ook „de vrije” zou beteekenen. Of is de naam Frank ontleend aan het wapen, de werpspies, zooals Saks ontleent is aan het mes sax, dat is het spijsmes of mes. En ontving de Germaan zijn naam van de „ger”’, dat is de geer of speer, waarmede ze vochten of staat hun naam in verband met een oud werkwoord germen, of kermen, dat schreeuwen beduidt? Is het verdwenen Atlanta gelegen geweest tusschen het vasteland van Europa en Groot-Brittanje, of lag het bij de Azoren, of wel bij Tunis? En mogen we wel aannemen dat Atlant „oud-land” zou beteekenen? Wat moeten we voor waar aannemen van alles wat er over de oude wegen verhaald wordt, over de Konrebbewegen in Friesland en Groningen, of de Irminwegen en de Iringwegen. Zijn zij ouder dan Koning Radboud aan wie zij toegeschreven worden en zijn zij inderdaad naar bepaalde sterren gericht, zooals ook verteld wordt van de heilige lijnen”, die aangeven de plaatsen waar de oudste kerken en torens gebouwd zijn. (...)

04 June 2025

Winkler 1907

 Bijlage VIc van Dossier Oera Linda door Nico Luitse (1990)

Johan Winkler's nagelaten geschrift over het Oera-Linda-Bok.

Het volgende geschrift is opgesteld en geschreven door Johan Winkler, buitengewoon lid van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, wonende te Haarlem, eertijds wonende te Leeuwarden, en aldaar, in de jaren 1865-1875 als arts gevestigd. In die jaren was ik, als Bibliothecaris, werkzaam in het bestuur van het Friesch Genootschap bovengenoemd. Uit die jaren dagteekenen ook de voorvallen betreffende het Oera-Linda-boek, die hier vervolgens beschreven staan.

Dit geschrift wordt door mij in vollen eigendom geschonken aan het bovengenoemd Friesch Genootschap, ter bewaring gedurende mijn leven, ter openbaring (indien zulks wenschelijk en oorbaar wordt geacht) na mijnen dood.

Haarlem, in Maart 1907.

Den lezer heil!

In eene avond-vergadering van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, werd door den Heer Dr. Eelco Verwijs, toenmaals archivaris van Friesland, en te Leeuwarden wonende, ter tafel gebracht een bundel losse bladen van een handschrift. Hij stelde dezen budel aan het bestuur van het Friesch Genootschap in handen, en hij vertelde daarbij dat hij, onlangs reizende van Harlingen naar den Helder, op de stoomboot toenmaals tusschen die twee plaatsen varende, in kennis was gekomen met zekeren Heer C. Over de Linden, scheepstimmerman aan 's Rijks Marinewerf aan den Helder. Deze man had toen den Heer Verwijs verteld dat hij eigenaar was van een over-, over-oud onleesbaar handschrift, dat, van vader op zoon overervende, eeuwen en eeuwen lang het eigendom van zijne maagschap was geweest - van zijne maagschap, die van overouden Frieschen stam was. Wat de inhoud van dat handschrift was, wist de Heer Over de Linden niet.

De Heer Verwijs deelde verder aan de vergadering mede (ik zelf was daarbij tegenwoordig, en toevallig naast dien heer gezeten) dat hij natuurlijk in dat bericht van den Heer Over de Linden veel belang had gesteld, waarop laatstgenoemde, vernemende, dat de Heer Verwijs wel Oud-Friesch geschrift kon lezen, wel eenige bladen van dat handschrift tegelijk aan den Heer Verwijs, tot nader onderzoek, wilde in handen geven. Nadat vervolgens de Heer Verwijs, te Leeuwarden teruggekeerd, eenige bladen van dat handschrift van den Heer Over de Linden had ontvangen, liet hij die bladen woordelijk, letter voor letter, afschrijven, en zond daarna de oorspronkelijke bladen aan den Heer Over de Linden terug. Het afschrift daarvan bracht hij, zoo als boven is medegedeeld, ter tafel in eene vergadering van het Friesch Genootschap. Nadat de Heeren, ter vergadering aanwezig, die bladen, van hand tot hand gaande, allen nader hadden bezichtigd (ook de Heer Eekhoff - waarvan later), en na eenige besprekingen van deze zaak, en eenige toelichtingen, door den Heer Verwijs verstrekt, werd door den Heer Voorzitter (Mr. J. Dirks) voorgesteld, om die bladen aan mij ter hand te stellen, ten einde daarvan, in eene volgende vergadering, een verslag uit te brengen - een voorstel dat door de leden werd aangenomen en dat ook door mij werd aanvaard. Ik was toenmaals nog een jong man, die de Friesche taal in haren hedendaagschen (toenmaligen) vorm, en tevens het Oud-Friesch, uit liefhebberij beoefende, en dit reeds sedert mijne jeugd, sedert mijnen veertienjarigen leeftijd, onder aanmoediging en leiding van den Frieschen taalgeleerde Tiede Roelofs Dykstra, deed.

Ik nam dus die opdracht aan en keerde, na afloop der vergadering, met dat handschrift in mijnen zak, naar mijn huis terug. Spoedig daarna begon ik met het bestudeeren van het geschrift, waarbij langzamerhand de meening zich bij mij begon te ontwikkelen, dat de zaak niet "kauscher" was, noch ook zijn kon - eene meening die weldra, toen ik den inhoud van het handschrift goed verstaan en begrepen had, in overtuiging overging. Toch weifelde en twijfelde ik tusschenbeide ook wel weêr in deze mijne overtuiging. Immers ik durfde haar haast niet koesteren, wijl ik toch, argeloos als ik was, aan rechtstreeks bedrog van dien, mij geheel onbekenden Heer Over de Linden, veel min nog van den mij zeer wel bekenden Heer Verwijs niet denken kon. Dies vroeg ik, in mijne verlegenheid, de Heeren Jacobus van Loon J.z. en Gerben Colmjon, beide Friesche taalgeleerden, om hulp en raad. Deze heeren kwamen daarop, op eenen avond, ten mijnen huize met mij samen, en wij overwogen alles ten nauwkeurigste wat met dat handschrift en met den taalvorm warin het geschreven was, maar samenhing. Na lang en nauwkeurig overleg, kwamen ook genoemde heeren met mij tot de overtuiging, op taal- en geschiedkundige gronden, dat het handschrift, voorzover het in mijne handen was gesteld, onecht, valsch was. In eene vergadering van het Friesch Genootschap, volgende op deze bijeenkomst, bracht ik dan ook, in dien geest, een kort verslag uit betreffende het handschrift, waarbij ik tot de slotsom kwam, dat het een valsch, een ondergeschoven stuk moest zijn - althans geenszins van den ouderdom, die daaraan werd toegeschreven.

Dit verslag werd aangenomen, en verder werd er in die vergadering over deze zaak niet meer gesproken. Het was of iedereen schroomde, zijne rechte meening ronduit te openbaren. De Heer Dr. J.G. Ottema, bestuurslid van het Friesch Genootschap, was mede ter vergadering aanwezig. Deze, een vroeg-oud, zwakkelijk en zenuwachtig man, bladerde nog wat in het handschrift om, dat door mij weêr ter tafel gebracht was, en zeide: "ik wil het toch nog eens op mijn gemak t'huis nasnuffelen", waarop hij het, met verlof van den Heer voorzitter Mr. J. Dirks, in zijn zak stak, en, na afloop der vergadering, meê naar huis nam.

~ ~ ~

Des Zondags, volgende op die vergadering van het Friesch Genootschap, waarin ik mijn bovenvermeld verslag had uitgebracht, was ik des morgens ter kerke gegaan in de Groote kerk te Leeuwarden, waar ik, als Diaken der Ned. Herv. Gemeente, dienst had te doen. Dr. Ottema was ook bij die Godsdienst-oefening aanwezig. Na afloop daarvan, uit de kerk gaande met mijn' mede-diaken, die met mij den kerkedienst (collecte) had waargenomen, loopende door de Groote-kerkstraat naar het Diakonie-huis, waar wij, volgens gewoonte, de collecte zouden gaan tellen, bergen en boeken, hoorde ik, ter hoogte van de zijstraat de Modder, achter mij een haastige, wankele stap en een trillend geroep: "M'nheer Winkler! m'nheer Winkler!" ('t Is mij waarlijk of ik dit alles nog heden, na veertig jaren, nog zie en hoor). Omziende, ontwaarde ik dat de Heer Ottema bovengenoemd, die roeper was - die nu op mij toekwam en mij mededeelde, achter adem als hij was door 't snelle loopen, en zenuwachtig, dat ik mij zeer vergist had met in mijn verslag die bladen uit het handschrift van den Heer Over de Linden voor onecht te verklaren. "Och, och! wat hebt Gij U vergist", zoo zeide de oude heer mij met bevende stem, "Wat hebt Gij U vergist! Dat handschrift is ontwijfelbaar echt, en de inhoud daarvan is zoo schoon, zoo hoogst belangrijk en merkwaardig! Geen volk ter wereld (of het moest dan het Joodsche volk zijn, met zijnen Bijbel) - geen volk ter wereld heeft zulk een oud geschrift en van zoo oude dagteekening, in zijnen alleroudsten taalvorm geschreven, en zijn alleroudste geschiedenis vermeldende, als juist nu ons Friesche volk, als juist nu wij, Friezen!!!" Enz.

Och! ik was wel uit het veld geslagen! En dit alles geschiedde midden onder 't kerkevolk, midden tusschen de kerkgangers. Ik was wwel uit het veld geslagen - ik de eenvoudige, argelooze jonge man, tegenover een' grooten geleerde, als waarvoor de oude heer Dr. Ottema gold! Maar - ik zweeg bescheidenlijk.

De Heer Ottema liep, van die dagen af, zeer hoog weg met het boek van Adela, zoo als wij toen nog die enkele bladen uit het handschrift van den Heer Over de Linden noemden. Hij bewoog (zoo als men wel zegt) hemel en aarde ten bate van het boek, kreeg ook vele medestanders, die met hem dat boek    als een aller-, aller-merkwaardigst, als een hoogst-, hoogst-belangrijk geschrift beschouwden. Slechts weinigen bleven met mij en den Heer Colmjon die waarde ontkennen, die echtheid loochenen.

De Heer Ottema kreeg nu van den Heer Over de Linden het geheele geschrift, het volledige Oera-Lind-boek in handen, en rustte niet vóór hij het door den druk wereldkundig had gemaakt, 't welk in 1872 geschiedde, toen bij den boekhandelaar H. Kuipers te Leeuwarden verscheen: "Thet Oera-Linda-bôk, naar een handschrift uit de 13de eeuw bewerkt, vertaald en uitgegeven door Dr. J.G. Ottema".

De Heer Dr. E. Verwijs hield zich nu zooveel mogelijk onzijdig en stil in deze zaak; hij bemoeide zich in het vervolg ook weinig of niet meer daar mede. Geen wonder ook! Immers hij wist dat het Oera-Linda-boek onecht was - terwijl het doel dat hij er meê vóór had, nu weshalve hij 't handschrift bij het Friesch Genootschap ter tafel had gebracht - zijn bijzonder doel namelijk - daar geheel en al bij mislukt was, zooals verder uit dit geschrift zal blijken. Ook ik hield mij onzijdig bij deze geheele volgende beweging, al hield ik, waar het te pas kwam, de onechtheid van het Oera-Linda-boek staande.

Intusschen, eenmaal van het begin af aan, deel genomen hebbende aan het Oera-Linda-boek en wat daarmede gepaard ging, kwam ik veel te weten betreffende die geheele zaak, kwam ik tot de overtuiging wie de oorspronkelijke opsteller was, wie hem ter zijde stond en hielp bij de opstelling, wie het geschrift in de wereld bracht en hoe hij dit aanlegde, enz. enz. Deze mijne overtuiging nu vindt men hier vervolgens beschreven.

~ ~ ~

De slotsom van mijne vele stille opsporingen en onderzoekingen, van mijne ervaringen betreffende den maker (de makers) van het Oera-Linda-boek en van alles wat daarmede samenhangt, is als volgt. Men merke wel op, dat dit alles slechts mijne persoonlijke meening, mijne persoonlijke overtuiging is - en niets meer. Een rechtsgeldig bewijs is het niet.

~ ~ ~

De gedachte om een geschrift, een geschreven boek als 't ware (zoo als 't Oera-Linda-boek naderhand geworden is) op te maken, is eerst opgekomen in het brein van den Heer Haverschmidt, predikant bij de Ned. Hervormde Gemeente aan den Helder. Deze was een geestig, ook een guitig, snaaksch man, en als zoodanig reeds in zijne jongelingsjaren bekend, vooral ook te Leiden bij zijne medestudenten, ten tijde dat hij    aldaar studeerde. Onder den schuilnaam "Piet Paaltjes" heeft hij verschillende rijmen (gedichten is daarvoor wel te weidsch eenen naam), veelal van kluchtigen aard, geschreven en in 't licht gegeven. Als predikant aan den Helder was hij een der eersten, die de zoogenaamde moderne richting in de kerk vertegenwoordigde en voorstond. Na in die jaren het boek "Les Ruïnes" te hebben leeren kennen en daarover veel te hebben nagedacht, heeft hij willen trachten een geheimzinnig geschrift op geheimzinnige wijze in de wereld te brengen - een geschrift vol leugens en fabels, op zeer aannemelijke wijze voorgesteld. Als dat geschrift dan door sommigen, misschien door velen voor waarachtig zoude aangenomen geworden zijn, dan wilde hij later voor 't licht komen als de opsteller, de schrijver daarvan, en op die wijze den lieden aantoonen, dat, zoo min als zijn geschrift op waarheid berustte, zoo min ook de Bijbel een Heilig, een waarachtig boek was. Al werkende en doende en schrijvende aan dit zijn opzet, kwam hij al verder en verder en begon hij zijn doel al voorbij te schieten. In die dagen toen zijn werk zoowat klaar was, deelde hij zijn voornemen mede aan den Heer C. Over de Linden, aan den Helder (boven nader aangeduid), een zijner volgelingen in zijne moderne richting. Deze was weldra geheel met het plan van den Heer Haverschmidt ingenomen. Immers was dit juist een kolfje naar zijne hand, hij zoude gaarne daarbij zijne hulp verleenen - zoo als dan ook door hem gedaan is.

De Heer Haverschmidt, ofschoon een Fries, een Leeuwarder zijnde van geboorte, was toch geenszins voldoende met de Friesche taal bekend, althans niet met het Oud-Friesch, met den vroeg-middeneeuwschen vorm dier taal, om zijn werk oogenschijnlijk zoo volkomen te maken, dat zijn doel gevoegelijk bereikt zoude kunnen worden. Dies zocht hij naar iemand, die voldoende, of ook maar eenigermate meer dan hij-zelf met het Oud-Friesch bekend was. Hij vond zulk een man in den Heer Dr. Eelco Verwijs, Archivaris van Friesland, te Leeuwarden, iemand met wien hij misschien wel in meerdere of mindere mate bekend, misschien ook wel bevriend was - ik weet dit niet. De Heer Verwijs was een man, juist zóó als de Heer Haverschmidt er een was, namelijk geestig en guitig, en die gaarne grappen uithaalde. Beide heeren waren het dus weldra eens; de Heer Verwijs vulde het geschrift nog aanmerkelijk aan en verbeterde de taal daarvan, voor zoo verre hij-zelf daar toe in staat was. Laatstgenoemde had met het openbaar maken van het geschrift nog een ander doel dan de Heer Haverschmidt. Hij wilde namelijk het geschrift in handen spelen van den Heer W. Eekhoff, Archivaris van Leeuwarden en boekhandelaar aldaar. 

Deze Heer Eekhoff nu was, wat zijne geaardheid betrof, een gansch ander man als de Heer Verwijs, de een was het tegenovergestelde van den ander. Immers de Heer Eekhoff was een ouderwetsch, een deftig man, altijd ernstig,    vervuld van zijne waardigheid - een ouderwetsch geleerde, geheel een man van den ouden stempel. Door hun ambt kwamen de Heeren Verwijs en Eekhoff veelvuldig met elkanderen in aanraking; maar overigens was hunne houding tegenover elkanderen verre van vriendschappelijk. Dit kon ook wel niet anders - hun beider geaardheid in aanmerking genomen. De Heer Verwijs bespotte ook den Heer Eekhoff veelvul-dig - niet zoo zeer uit hatelijkheid, als wel uit "nocht oan onnocht" - om deze Friesche uitdrukking eens te gebruiken. Om een enkel voorbeeld van deze spotternij te noemen: de Heer Eekhoff noemde zich zelven (en schreef ook alzoo den naam van zijn ambt, b.v. op de titelbladen van zijne twee hoofdwerken, de "Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden" en de "Beknopte geschiedenis van Friesland") als: "Archivarius van Leeuwarden". De Heer Verwijs schreef, als ieder ander in die dagen en ook nog heden, dit woord als "Archivaris". Dies noemde hij, als hij tegen over anderen van den Heer Eekhoff sprak, dezen steeds, spottender wijze, "de laatste der Archivariussen". Hij deed dit in toespeling op den titel eener roman, die in die dagen veel opgang maakte en zeer bekend was, geheeten: "De laatste der Mohikanen" (een volksstam der Indianen (Roodhuiden) in Amerika). Och, dit was maar eene kleingeestige spotternij, ongepast tegenover zulk een achtenswaardig, deftig man, als de Heer Eekhoff was. Evenwel, de lieden hadden daar pleizier in. Ook noemde de Heer Verwijs den Heer Eekhoff wel: "Wopke (de Heer Eekhoff droeg dien voornaam) - Wopke de Profeet". Maar genoeg! (Ik heb deze spotternijen hier slechts als ter loops vermeld, ter kenschetsing van het karakter des Heeren Verwijs. Maar mijne bijzondere hoogachting breng ik hier nog toe aan de nagedachtenis van den achtingswaardigen Heer Eekhoff).

De Heer Verwijs bedacht nu om het geschrift, door den Heer Haverschmidt eerst opgesteld, en daarna door hem zelven verder uitgewerkt, door bemiddeling, als 't ware door eene toevallige omstandigheid, in handen van het Friesch Genootschap te brengen (bemiddeling van den Heer Over de Linden) - stellig verwachtende dat de Heer Eekhoff (die bestuurslid van dat Genootschap was), onverwijld en als met geestdrift dat geschrift voor echt en waar zoude aannemen, en door zijn toedoen vooral wereldkundig zoude maken. Daarom werd ook dat geheele mooie verhaal bedacht, dat de Heer Verwijs die eerst bekend gemaakte bladen uit handen van den Heer Over de Linden zoude hebben ontvangen, zooals hier voren reeds is vermeld. De Heer Verwijs verwachtte nu niet anders of de Heer Eekhoff zoude op het handschrift als op eene welkome prooi aanvallen en het "ad majorem Frisiae gloriam", met geestdrift wereldkundig maken en uitgeven.

Maar - dit geschiedde niet.

Of de Heer Eekhoff, op de eene of andere wijze, reeds van te voren lont geroken had, dan wel of de zaak hem van 't begin af aan niet "zuiver" voor kwam, en hij haar wantrouwde ook omdat zij uit handen van den Heer Verwijs kwam - hoe dan ook, ik weet dit niet - maar wel weet ik datt de Heer Eekhoff niet in de val liep, die voor hem opgesteld was. Hij nam, op die vergadering van het Friesch Genootschap (zie boven) waar sommige bladen van het handschrift eerst werden ter tafel gebracht, op zijn beurt ook die bladen in handen, bladerde er wat in om, zei daar bij niets en vroeg niets, maar schoof die bladen verder, zijnen buurman aan tafel toe. Ik zie dit nog heden, als 't ware, gebeuren.

De Heer Eekhoff bleef ook verder volstrekt onzijdig in deze zaak. Hij bemoeide er zich niet mee - in 't geheel niet. Hij sprak ook niets, noch ten voordeele, noch ten nadeele van 't Oera-Linda-boek, en heeft dit nooit gedaan. Hij bleef er eenvoudig buiten. Maar ik kreeg die bladen ("het boek van Adela" noemden we dat geschrift toen) meê naar huis, om er verslag van uit te brengen. Ik bracht eenigen tijd daarna dat verslag ook uit, en daarop nam de Heer Dr. Ottema die bladen meê naar zijn huis - alles zóó als hiervoren is medegedeeld.

Tot ergernis gewis van den Heer Verwijs liep dus de Heer Eekhoff niet in de val, die voor hem was opgesteld, maar de Heer Ottema liep er plomp-verloren in. Toen hield de Heer Verwijs zich verder onzijdig in dit geval, en waarschuwde den Heer Ottema niet. Ook de Heer Haverschmidt hield zich er buiten. Och! beiden konden ook wel niet anders doen.

Het verdere verloop dezer zaak, beginnende met de volledige uitgave van het Oera-Linda-boek, is bekend en openbaar. In de bescheiden, besloten in het kistje, waarin ik ook dit onderhavige geschrift wil neêrleggen, vindt men veel bijzonders betreffende de nadere geschiedenis van het Oera-Linda-boek.

Dit is opgesteld en geschreven door Johan Winkler, oud-bestuurslid (Bibliothecaris) van het Friesch Genootschapvan Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, en thans buitengewoon lid daarvan.

Haarlem, Maart 1907.

Huussen 1984 — De discussie over het Oera Linda Boek

Bijlage V van Dossier Oera Linda door Nico Luitse (1990)

ex: A.H. Huussen jr., 
Het Oera Linda Boek: mystificatie of falsificatie?
in: Knoeien met het verleden, ed. Dittrich, Naarden en Renner, 
Aula Paperback 82, 1e dr. 1984, pp 88-110

De discussie over het Oera Linda Boek [pp 100-104 in boek]

De storm over het OLB stak in 1871 direct op na de publikatie van Ottema's Verslag in juni van dat jaar. De kracht ervan wakkerde het volgende jaar aan na de verschijning van diens tekstuitgave, vergezeld van een vertaling. De afzonderlijke uitgave van Ottema's Geschiedkundige aanteekeningen en ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok (1873, tweede druk 1878) leidde niet tot luwte. Integendeel, orkaankracht werd bereikt in de jaren 1876 en 1877 toen de tweede druk van Ottema's teksteditie en een Engelse vertaling door William R. Sandbach het licht zagen. Ter ordening van ruim een eeuw emotioneel, hatelijk, ironisch debat over een uitermate verwarrend groot aantal topics denk ik dat we de volgende historiografische lijnen in het OLB-discussiepatroon kunnen ontwaren.

In de loop der tijd zijn drie of vier clusters aan te wijzen: de jaren '70 van de vorige eeuw, de jaren '20 en '30 en in mindere mate de jaren '70 van deze eeuw. Deze pieken in de produktie van OLB-pennevruchten zijn voornamelijk het gevolg van het poneren van nieuwe, uitdagende standpunten. Men mene overigens niet dat deze piekperioden steeds te danken zijn aan volledig nieuwe visies. Er zijn ook standpunten die telkens weer met meer of minder kracht van argumenten naar voren worden gebracht en die dus als het ware haaks staan op het tijdsverloop. Wat dat betreft is deze historiografische ontwikkeling net zo gecompliceerd als die van bijvoorbeeld de Nederlandse Opstand, welke Jan Romein heeft proberen samen te vatten in zijn instructieve opstel 'Spiegel Historiael' (1941, herdrukt in zijn bundel In opdracht van de tijd, 1946).

De eerste groep of traditie is die der auteurs die de 'onechtheid' van het OLB zoals het daar ligt buiten kijf achten. Zij omvat echter vogels van diverse pluimage. Dat is ook heel begrijpelijk, want zodra men tot de conclusie is gekomen dat het OLB onmogelijk kan wezen wat het voorgeeft te zijn, staat men onafwendbaar voor de vraag: wie heeft het dan gemaakt? en wat was zijn motief? (gedachtig aan Reinier de Graaf en zijn geldnood als impuls om de Rymkronyk te fabriceren.) We hebben al gezien dat Eelco Verwijs en Johan Winkler hun reserves hadden. Verwijs schreef zelfs, in particuliere brieven overigens, over een mogelijke poging tot mystificatie om hem erin te laten lopen. 

Het was echter de Kamper taalkundige J. Beckering Vinckers die in twee omvangrijke studies de kritische grondslag legde voor degenen die het OLB niet konden aanvaarden. De titel van zijn eerste brochure laat aan duidelijkheid niets te wensen over: De onechtheid van het Oera Linda-Bôk, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven (1876). Het jaar daarop wees hij in Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? Cornelis over de Linden (in 1874 overleden) aan als de meest waarschijnlijke maker ervan. De kritische, systematische en soliede wijze waarop Beckering Vinckers zijn onderzoek uitvoerde en zijn betoog opbouwde, heeft niet nagelaten grote indruk te maken. Latere reacties van familieleden en kennissen van Cornelis ter bevestiging van diens bewering dat hij het handschrift in 1848 van zijn Enkhuizense tante had gekregen, blijven aan twijfel onderhevig. Immers, geen van de getuigen kon als niet-paleografisch deskundige pertinent verklaren het OLB-handschrift te hebben gezien en niet het manuscript van de kroniek van Worp van Tabor dat zich eveneens in Over de Lindens bezit bevond! Nu Beckering Vinckers op grond van de inhoud van Cornelis' bibliotheek (geveild in 1874) en van diens verdere schriftelijke nalatenschap (vele tientallen cahiers met historisch-politieke en -religieuze beschouwingen) had menen aannemelijk te kunnen maken dat de bezitter van het OLB bepaald geen domme jongen was, maar in alle opzichten een man die de geestelijke bagage, interesse en vasthoudendheid bezat om het handschrift naar vorm en inhoud te vervaardigen, nu bleef toch de vraag actueel: zou niet Cornelis over de Linden - zoals Van Alkemade vóór hem - zélf het slachtoffer van een vervalser kunnen zijn geweest? In dat geval zou het manuscript wel enige tientallen jaren eerder kunnen zijn vervaardigd en misschien nóg eens afgeschreven en eventueel hier en daar wat geretoucheerd. Of had Over de Linden een medeplichtige in zijn buurman, de uit Duitsland afkomstige boekbinder Ernst Stadermann? Deze, en vele andere, vragen werden gesteld, beantwoord, betwist... De these van Beckering Vinckers is sinds 1917 krachtig verdedigd door mr. P.C.J.A. Boeles (1873-1961), de bekende amateur van de Friese filologie, geschiedenis en oudheidkunde (zie zijn opstellen in De Vrije Fries).

De tweede fase in de OLB-strijd werd ingeluid door het grote boek van de historicus dr. M. de Jong Hzn (1883-1939), hoofd ener Mulo-school te Amsterdam en privaatdocent in de vaderlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Deze geleerde, die in historische kring bekendheid geniet door zijn dikke en eigenzinnige proefschrift over Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1921), heeft de omvangrijkste studie over het OLB op zijn naam staan. In Het geheim van het Oera-Linda-Boek (1927) trachtte hij aan te tonen dat de auteur van het OLB niet Cornelis over de Linden is geweest, maar de parodiebeluste Eelco Verwijs zelf! Daarmee kwam een nieuw element in de strijd. Geest en cultuur van Over de Linden en Verwijs verschilden zozeer, dat de hun toegedichte intenties vanzelfsprekend repercussies moesten hebben op de veronderstelde motieven die aan het OLB ten grondslag zouden liggen. Het is - om een enigszins mank gaande vergelijking te gebruiken - als met onze interpretatie van de Utopia van Thomas More uit 1516: we kunnen er de speels-ernstige luim van de humanist in lezen, maar ook de loodzware ernst van de gemankeerde wereldhervormer in zien. Verwijs kan de spottende bedoeling hebben gehad de duffe, arrogante dilettanten met hun onkritische nationalistische frisiomanie erin te laten lopen. In dat geval zijn de woordafleidingen, de heldendaden der Frya's geen waarschuwende ernst, maar hilariteit verwekkende grappen. Geen ernst, maar luim. De Jongs ingenieuze betoog heeft weinig weerklank gevonden. De discussie kwam er wel weer door op gang, maar die werd spoedig overwoekerd door de pamflettenoorlog die losbarstte over Herman Wirths bemoeienis met de Ura Linda Chronik.

In de mystificatie- of parodietraditie past ook nog de these van mr. G.J. van der Meij die in 1978, tijdens de derde fase, geleerdheid en aandrang tot het OLB-maakwerk heeft menen aan te tonen bij de beroemde Friese taalkundige ds. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869). Deze doopsgezinde predikant woonde in Deventer - waar het ouderlijk huis van Verwijs ook stond. Hoe ingenieus ook, Van der Meijs boeiende relaas overtuigt minder dan dat van De Jong (zie It Beaken 1981 Nr. 2).

Naast de stroming der pertinente ontkenning van de echtheid van het OLB loopt die der twijfelaars. Prof. A.J. Vitringa, ook al uit Deventer, mogen we wel als prototype van deze aarzelen-kritische interpreten beschouwen. Zijn lezenswaardige bundeltje met anoniem uitgegeven Historische schetsen. Naar aanleiding van Thet Oera Linda Bok zette in 1874 de toon. Men krijgt overigens de indruk dat Vitringa's aarzeling voortkwam uit het feit dat hij in Cornelis over de Linden maar moeilijk een bedrieger kon zien.

De derde categorie wordt vanzelfsprekend gevormd door degenen die het OLB voor 'echt' aanzagen; die er althans iets echts in voelden. Uitgever Ottema die een vriendschappelijke correspondentie voerde met Over de Linden, was de aanvoerder - een karakterisering die overigens minder juist is, want Ottema heeft met zijn interpretaties weinig volgelingen gekweekt. Twee onderstromen in deze bedding hebben een langduriger verloop gehad. Ten eerste degenen die in het OLB een historische boodschap lazen over de volkeren van het verzwolgen Atlantis (waarover de Griekse wijsgeer Plato ons vage berichten heeft nagelaten). In die traditie behoren meer of minder S.J. Meijer (1918), A. Hermann Unsere Ahnen und Atlantis (1934), ir. J.F. Overwijn die in 1941 en 1951 van uitvoerig kosmologisch commentaar voorziene tekstuitgaven met vertaling van het OLB-verhaal verzorgde, en tenslotte Robert Scrutton, met wie wij nog een appeltje te schillen hebben. De tweede onderstroom vindt zijn bron bij de al genoemde Wirth, wiens bemoeienis met het OLB tot een ware tyfoon aanleiding heeft gegeven, vooral in de Duitse wereld der wetenschap - of wat daar nog voor door kon gaan in de jaren '30.

Herman Wirth, die in 1885 te Utrecht werd geboren, promoveerde in 1910 op het weinig optimistisch gestemde proefschrift Der Untergang des niederländischen Volksliedes (uitgave 1911). Na een Vlaams-activistische periode werd hij leraar te Sneek. Vandaar stammen, uit 1922, de eerste berichten over zijn preoccupatie met hetgeen zijn levensopgave zou worden, nl. de Germaanse oerreligie, en met het Oera Linda Boek. In 1925 raakte hij al met M. de Jong Hzn in een krantepolemiek gewikkeld over de voorpublikatie van diens Verwijs-hypothese. Wirth had zijn zetel toen al verplaatst naar Marburg. Wie de titel van zijn tweede grote boek op zich laat inwerken, zal het niet verbazen dat OLB-studie aan Wirth extra licht zou kunnen verschaffen in de duisternis van de Noordse oerreligie: Der Aufgang der Menschheit. Untersuchungen zur Geschichte der Religion, Symbolik und Schrift der Atlantisch-Nordischen Rasse (1928). Wat onlangs prof. Glyn Daniel schreef over de tendenties bij de huidige archeologen tot hineininterpretieren gold evenzeer in de jaren '20 en '30: “But still one must constantly be aware that much of the alleged decoding of the archeological record is the projection into prehistory of the prejudices and proclivities of present-day scholars” (Times Literary Supplement 3.3.1984). Dergelijke waarschuwingen waren aan Wirth nauwelijks besteed. Hij sympathiseerde met het nationaal-socialistische leidersprincipe en zocht zich een plaats te veroveren in de voorhoede der cultuurhervormers. In zijn brochure van 1931 vinden wij het trefwoord urgeistesgeschichtlich dat hem tot het laatst toe zal intrigeren, Was heisst deutsch? Ein urgeistesgeschichtlicher Rückblick zur Selbstbesinnung und Selbstbestimmung (tweede druk 1934). De wonderlijke leer van Wr.alda en het run(en)schrift van het OLB brachten Wirth tot een fatale stap: een Duitse vertaling. Maar wat voor een vertaling!

Wirths kritische zin was - het zij tot zijn eer gezegd - nog niet geheel Noords-beneveld. Wirth realiseerde zich dat de OLB-tekst, zoals deze daar lag, te veel ongerijmdheden bevatte. Hij was dan ook tot de conclusie gekomen dat de handschriften diverse keren in de afgelopen eeuwen moesten zijn afgeschreven, bewerkt en aangevuld. Kortom, Wirth pelde het OLB als een Kamper ui en hield de echte kern, de blanke pit, over. Aan de Quellenechtheit van de Ura Linda Chronik viel niet te twijfelen. De meesten zijner vakgenoten dachten daar echter anders over: nazigezind of liberaal, zij vielen en masse over zijn inderdaad ontoelaatbaar 'vrije' bewerking van de OLB-tekst. Met name de germanist Arthur Hübner (1937), in zijn brochure Herman Wirth und die Ura Linda Chronik (1936), zetten Wirth hardhandig in de hoek. Prof. Wirth streed echter, gesteund door een leidende positie binnen het Ahnenerbe van de SS, onverdroten voort. In 1936 verscheen zijn omvangrijke boek Die heilige Urschrift der Menschheit. Symbolgeschichtlich Untersuchungen diesseits und jenseits der Nordatlantik. Daarna kwam echter ook voor Wirth het onvoorzien snelle einde: blijkens krantenberichten werd prof. H. Wirth, SS Obersturmbannführer, tot Ehren-president van het Ahnenerbe aangewezen door H, Himmler. Dat betekende blijkbaar kaltstellen en monddood maken, zoals Wirth zelf later ook beweerde. In ieder geval vindt men in de bibliografie (1956) van dr. J.J. Kalma over het OLB sindsdien (1937) geen enkel blijk meer van Wirths activiteiten. Het 'slachtoffer' zelf is, getuige zijn autobiografisch getinte boekje van 1960 Um den Ursinn des Menschsins, tot zijn laatste snik blijven vasthouden aan zijn standpunten. Een late medestander in zijn opvatting heeft hij in de jaren '70 gevonden in de geograaf en germanist dr. F.J. Los (geb. 1898).

De theorie der onvoorwaardelijk gelovende atlantisten is op werkelijk verbijsterende wijze nogmaals uit de doeken gedaan door Robert Scrutton in een boek dat tot de vruchtbare jaren '70 behoort The other Atlantis. Het werd gefatsoeneerd - edited - door Ken Johnson, en in 1977 uitgegeven bij Neville Spearman op Jersey. Twee jaar later werd het een paperbackuitgave waardig gekeurd door Sphere books in Londen. In deze bundel [Knoeien met het verleden] is het misschien niet zonder zin Scruttons methode eens nader onder de loep te nemen.

Geslacht Over de Linden — Vleer

Bijlage IIIb van Dossier Oera Linda door Nico Luitse (1990)

NB voor vele aanvullingen en verbeteringen, zie Improved Over de Linden genealogy.

Geslachten van de Familie Over de Linden
in verband met de overdracht van het OLB

(bron: W. Tsj. Vleer, Het Oera-Linda Boek en het ontstaan van het
Geslacht Over De Linden, 1952 en art. Lw. Crt. 29.8.1959)

Andries (Wybes?) (zie Vleer 1959).
1. Jan Andries, geb. omstreeks 1717, volgt I.

I. Jan Andries Over de Linden, geboren omstreeks 1717. Volgens familie aantekingen “diender”(*) van beroep. Overleden 10.1.1794 te Enkhuizen, oud 78 jaar. Gehuwd te Harlingen (zie Vleer 1959) 1745 met Janke Johannes van der Woud, geb. omstreeks 1724; overl. 5.9.1791, 68 jaar. Zij testeerden op 25.5.1783 t.o.v. Notaris Broerius van der Velden te Enkhuizen (Not. Arch. Rijksarchief Noord-Holland, nr. 1882). 
Kinderen uit dit huwelijk 
1. Andries; 2. Trijntje; 3. Hermanus; 4. Marmijntje;
5. Johannes, ged. 18.12.1752; volgt IIa.
6. Margrietje; 7. Barbertje;
8. Andries, ged. 15.7.1759; volgt IIb.
9. Gerrit; 10. Elisabeth.

(*) aantekening Jan Ott: Dit zou kunnen verwijzen naar zijn eerdere rol (ten minste in 1741) als clerq van de procureur generaal deser landschappen (Friesland of deel daarvan?). Zie 1741 ~ Jan Overlende, clerq vd procureur generaal

IIa. Johannes Jans Over de Linden, zoon van Jan Andries en Janke Johannes van der Woud. Ged. 18.12.1752 te Enkhuizen. Boekverkoper. Overl. 12.5.1809 te Enkhuizen, oud 56 jaar. Gehuwd 15.9.1776 te Enkhuizen met Willemina Ter Beest, geb. 2.5.1753; overleden 13.11.1805, 52 jaar. Zij testeerden op 21.2.1783 voor Notaris Broerius van der Velden te Enkhuizen.
Volgens overlijdensakte 5 kinderen uit dit huwelijk: 
1. Jan, ged. 27.11.1776; volgt IIIa.
2. Gerrit; 3. Judina Geertruyda; 4. Trijntje.

IIb. Andries Jans Over de Linden, zoon van Jan Andries en Janke Johannes van der Woud. Ged. 15.7.1759 te Enkhuizen. Scheepstimmerman. Overl. 25.4.1820 te Enkhuizen. Gehuwd 12.5.1781 te Enkhuizen met IJfke Schols, ged. 1.8.1762 te Enkhuizen.
Kinderen uit dit huwelijk:
1. Pieter, ged. 13.12.1782; volgt IIIb.
2. Jan, ged. 24.6.1785; volgt IIIc.
3. Gerrit; 4. Antje; 5. Aafje, geb. 10.5.1798.

IIIa. Jan Over De Linden, zoon van Johannes en Willemina ter Beest. Ged. 27.11.1776 te Enkhuizen. Boekdrukker. Overl. (?) Gehuwd 31.7.1802 met Johanna Blikkenhorst, ged. (?) Verscheidene notariële akten over verkoop van partijen boeken etc. 
Kinderen:
1. Johannes; geb. 30.9.1803; volgt IVa.
2. Adrianus; 3. Jantje; 4. Willem; 5. Willemina; 6. Hendrik.

IIIb. Pieter over de Linden, zoon van Andries En IJfje Schols. Ged. 13.12.1782. Boerenarbeider. Overl. 5.1.1819. Gehuwd 6.1.1810 met Elisabeth Pieters de Boer, ged. 12.9.1788 te Enkhuizen.
Kinderen:
1. Andries; 2. Trijntje; 3. Trijntje.

IIIc. Jan Over De Linden, zoon van Andries en IJfje Schols. Geb. 24.6.1785. Scheepstimmerman. Overl. 23.6.1835. Gehuwd 26.4.1806 te Enkhuizen met Antje Goedmaat, ged. 27.8.1784 te Enkhuizen.
Uit dit huwelijk:
1. Cornelis, geb. 11.1.1811; volgt IVd.

IVa. Johannes Over de Linden, zoon van Jan en Johanna Blikkenhorst. Geb. 30.9.1803 te Enkhuizen. Beroep (?) Gehuwd 10.6.1827 met Antje Kramer.
Kinderen:
1. Jan, geb. 27.5.1828.
2. Reinardus, geb. 6.1.1830.

IVd. Cornelis Over de Linden, zoon van Jan en Antje Goedmaat. Geb. 11.1.1811 te Enkhuizen. Scheepstimmerman. Overl. 22.2.1874 te Den Helder. Gehuwd 2.1.1833 te Amsterdam met Trijntje Johannes Visser, ged. 28.3.1802, weduwe van George Pieter May.
Kinderen:
1. Cornelis, geb. 5.10.1833; zie V.
2. Antoon Cornelis, geb. 21.1.1836; overl. 22.2.1836.
3. Leendert Floris, geb. 18.3.1837 te Den Helder. Griffier der  Marine te Willemsoord. Overl. 7.1.1919 te Den Helder.
4. Floris Jan, geb. 27.10.1838 te Den Helder.
5. Hendrika, geb. 3.3.1841 te Den Helder.

V. Cornelis, zoon van Cornelis en Trijntje Johannes Visser. Geb. 5.10.1833 (te Amsterdam zegt Vleer; 1835 te Den Helder zegt Molenaar). Beroep onderwijzer. Overl. 8.8.1868    Gehuwd op ... met ... –
Kinderen:
1. Cornelis Nicolaas Antoon, geb. 6.10.1857; volgt VI.

VI. Cornelis Nicolaas Antoon, kleinzoon van Cornelis I. Geb. 6.10.1857 te Soerabaja    Beroep ... Overleden ...
Gehuwd te ... op ... met …
Kinderen:
1. Cornelis, geb. 12.12.1883; volgt VII.

VII. Cornelis, zoon van Cornelis Nicolaas Anton en ... Geb.  12.12.1883 te Den Helder. Beroep Hoofdinspecteur van Politie te  Amsterdam.

03 June 2025

Muller en Smidt van Gelder

Verklaringen van F. Muller en P. Smidt van Gelder m.b.t. het papier van het Oera Linda-boek, zoals opgenomen als bijlage van Nico Luitse's Dossier Oera Linda.

= = =

Voor ruim drie weken ontving ik van den heer N.W. Bergman te Amsterdam (lid der familie Over de Linden aan den Helder, de bezitster van het bekende Oera Lindaboek) het verzoek mijn oordeel te willen zeggen over den ouderdom van het vel papier uit het handschrift van het Oera Lindaboek, wat hij mij ter bezigtiging aanbood. Gaarne voldeed ik aan dit verzoek, want alleen door de bezigtiging van het handschrift, was een Juist oordeel op te maken over de oudheid van een geschrift dat de een beweerde van de 13e, een ander van de 19e eeuw te zijn; door de bezigtiging alleen kon aan alle beweringen en magtspreuken, geuit zonder het stuk te zien, een einde gemaakt, en eene herhaling voorkomen worden van het voorval met zeker voorgewend oud opschrift op zekeren nieuwen steen.

Nadat ik het papier eenige oogerblikken van alle zijden goed bekeken, en mijn oordeel bepaald, doch niet medegedeeld had, verzocht ik dat de eigenaars van het handschrift dezelfde vraag wilden doen aan den heer P. Smidt van Gelder, chef der beroemde papierfabrieken te Wormerveer en Apeldoorn, opdat dan door de overeenstemming van onze meeningen (waaraan ik niet twijfelde) onafhankelijk van elkaar gevormd, de waarheid mogt blijken. Het verzoek is gedsari en de uitkomst heeft aan het doel beantwoord. Op verschillende wegen zijn wij beiden, de heer van Gelder en ik, tot hetzelfde besluit gekomen, en hebben wij, ieder voor zich in de navolgende brieven aan de familie Over de Linden onze meening kenbaar gemaakt. De openbaarmaking van de uitkomsten van ons onderzoek had ik mij voorbehouden en heeft bij de familie Overde Linden geen verzet geleden, ze is alleen door eenige toevallige omstandigheden tot nu vertraagd.

Amsterdam, 24 Julij. Fred. Muller.

= = =

Verzocht zijnde over de meerdere of mindere oudheid van het Handschrift van het Orea Linda boek mijn gevoelen te doen kennen, aarzel ik niet op grond van het eene mij vertoonde blad uit dat Handschrift mijne meening uit te spreken:

dat het papier en schrift van het Handschrift niet ouder dan 1800 kunnen zijn en beide waarschijnlijk niet ouder zijn dan 25 jaar.

Dit gevoelen steunt op de navolgende gronden.

Het papier was in de 13e eeuw geheel van katoen, dik, ongelijk, wollig, met zéer ongelijke, onduidelijke waterlijnen, — dit papier is dun, gelijk, hard, hier en daar doorschijnend, met geregelde, duidelijke waterlijnen;

het papier is van oudsher, tot ongeveer 1800, in het midden. tusschen de waterlijnen, dunner dan ter weerszijde, digt bij de waterlijnen; — dit papier is bij de waterlijnen egaal, gelijk alleen het papier van deze eeuw is;

dit papier is geel gekleurd en niet van nature geel, gelijk vele plaatsen bewijzen;

dit papier is af gesneden, gelijk duidelijk zigtbaar is; het papier der 13e eeuw laat zich niet afsnijden noch afknippen, zonde rvezels na te laten. Het afsnijden doet mij denken aan machinaal papier waarin wel de perpendiculaire waterlijnen (pontuseaux) kunnen gebragt worden, doch het is mij onbekend of daarin de horizontale lijnen van papierramen kunnen zijn; indien ja, dan houd ik dit voor goed machinaal papier, wat daarom niet ouder dan 25 à 30 jaar kan zijn; vroeger kon men in machinaal papier die lijnen niet maken;

dit papier is tot boek ingenaaid geweest, blijkens de gaatjes; het is veel te hard rondom die gaatjes om oud te zijn; ook is de wijze van innaaien geheel modern en geheel anders als bij oude handschriften; daarbtj gebruikte men minder gaten en dikker touw of perkament, dan hiervoor kan gebezigd zijn.

Het schrift is veel te nieuw voor een hoogen ouderdom; de inkt ligt op het papier; heeft het papier niet aangetast, wat bij hoogen ouderdom van den inkt noodzakelijk moet gebeuren; het doorschijnende is niet het gevolg daarvan dat de inkt er is ingetrokken, maar alleen dat het papier daar dun is. De inkt is veel te zwart voor hoogen ouderdom;

Eene inzage van het geheele Handschrift zou mij waarschijnlijk wat de aard en kleur van papier, wijze van innaaijen, kracht van inkt betreft, nog meerdere bewijzen voor mijne meening aan de hand geven.

Amsterdam, 2 Julij 1876. Frederik Muller.

= = =

Den Heere L.F. Over de Linden, te Helder

Amsterdam, 5 Julij 1876.

Mijn Heer!

Ingevolge uw verzoek heb ik de eer u als mijne bepaalde overtuiging mede te deelen dat het papier van het Oera Linda boek niet is papier van hoogen ouderdom. Ik herken daarin duidelijk: gevergeerd machinaal papier omstreeks 30 jaren oud em zou meenen dat het afkomstig was van de fabriek der heeren Tielens en Schrammen te Maastricht.

De lijnen van de vergeere komen daarmee overeen, terwijl de gladde effen oppervlakte nimmer door mij in papier van ouden datum is opgemerkt.

Een scheikundig onderzoek zal doen blijken dat het papier sporen van amylum (stijfsel) bevat, iets wat niet anders dan in machinaal papier voorkomt.

Verder zal naar mijne meening bij verbranding blijken dat er zich sporen van mineralien in bevinden en het aschgehalte daardoor grooter zal zijn dan van gewoon katoen of linnen papier.

Hoogachtend enz. P. Smidt van Gelder.

= = =

P.S. Later vernam ik dat de heer van Gelder aan een zijner meesterknechts verzocht had op te schrijven uit welke fabriek het papier van het Oera Linda boek was: de uitkomst bewees onmiddellijk dat beiden denzelfden naam hadden opgeschreven.

De heer van Gelder schreef mij nog dat zijns inziens een scheikundig onderzoek de gegrondheid zijner meening onweersprekelijk zou aantoonen en de heer Over de Linden die proef aan den Helder zou laten nemen. — F.M.

24 May 2020

How did the OLB vowels sound?

personified grammar, c.1540
Reconstruction of how the 'Fryas' vowels may have sounded, based on related modern languages.
(Fryskednis blog-posts of 2018, April 17 to 28.)
  1. the single V
  2. the double V or W
  3. A, Á, À
  4. O, Ô and ʘ
  5. U varieties
  6. I, J, Y and Í
  7. E and É