Bijlage VIc van Dossier Oera Linda door Nico Luitse (1990)
Johan Winkler's nagelaten geschrift over het Oera-Linda-Bok.
Het volgende geschrift is opgesteld en geschreven door Johan Winkler, buitengewoon lid van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, wonende te Haarlem, eertijds wonende te Leeuwarden, en aldaar, in de jaren 1865-1875 als arts gevestigd. In die jaren was ik, als Bibliothecaris, werkzaam in het bestuur van het Friesch Genootschap bovengenoemd. Uit die jaren dagteekenen ook de voorvallen betreffende het Oera-Linda-boek, die hier vervolgens beschreven staan.
Dit geschrift wordt door mij in vollen eigendom geschonken aan het bovengenoemd Friesch Genootschap, ter bewaring gedurende mijn leven, ter openbaring (indien zulks wenschelijk en oorbaar wordt geacht) na mijnen dood.
Haarlem, in Maart 1907.
Den lezer heil!
In eene avond-vergadering van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, werd door den Heer Dr. Eelco Verwijs, toenmaals archivaris van Friesland, en te Leeuwarden wonende, ter tafel gebracht een bundel losse bladen van een handschrift. Hij stelde dezen budel aan het bestuur van het Friesch Genootschap in handen, en hij vertelde daarbij dat hij, onlangs reizende van Harlingen naar den Helder, op de stoomboot toenmaals tusschen die twee plaatsen varende, in kennis was gekomen met zekeren Heer C. Over de Linden, scheepstimmerman aan 's Rijks Marinewerf aan den Helder. Deze man had toen den Heer Verwijs verteld dat hij eigenaar was van een over-, over-oud onleesbaar handschrift, dat, van vader op zoon overervende, eeuwen en eeuwen lang het eigendom van zijne maagschap was geweest - van zijne maagschap, die van overouden Frieschen stam was. Wat de inhoud van dat handschrift was, wist de Heer Over de Linden niet.
De Heer Verwijs deelde verder aan de vergadering mede (ik zelf was daarbij tegenwoordig, en toevallig naast dien heer gezeten) dat hij natuurlijk in dat bericht van den Heer Over de Linden veel belang had gesteld, waarop laatstgenoemde, vernemende, dat de Heer Verwijs wel Oud-Friesch geschrift kon lezen, wel eenige bladen van dat handschrift tegelijk aan den Heer Verwijs, tot nader onderzoek, wilde in handen geven. Nadat vervolgens de Heer Verwijs, te Leeuwarden teruggekeerd, eenige bladen van dat handschrift van den Heer Over de Linden had ontvangen, liet hij die bladen woordelijk, letter voor letter, afschrijven, en zond daarna de oorspronkelijke bladen aan den Heer Over de Linden terug. Het afschrift daarvan bracht hij, zoo als boven is medegedeeld, ter tafel in eene vergadering van het Friesch Genootschap. Nadat de Heeren, ter vergadering aanwezig, die bladen, van hand tot hand gaande, allen nader hadden bezichtigd (ook de Heer Eekhoff - waarvan later), en na eenige besprekingen van deze zaak, en eenige toelichtingen, door den Heer Verwijs verstrekt, werd door den Heer Voorzitter (Mr. J. Dirks) voorgesteld, om die bladen aan mij ter hand te stellen, ten einde daarvan, in eene volgende vergadering, een verslag uit te brengen - een voorstel dat door de leden werd aangenomen en dat ook door mij werd aanvaard. Ik was toenmaals nog een jong man, die de Friesche taal in haren hedendaagschen (toenmaligen) vorm, en tevens het Oud-Friesch, uit liefhebberij beoefende, en dit reeds sedert mijne jeugd, sedert mijnen veertienjarigen leeftijd, onder aanmoediging en leiding van den Frieschen taalgeleerde Tiede Roelofs Dykstra, deed.
Ik nam dus die opdracht aan en keerde, na afloop der vergadering, met dat handschrift in mijnen zak, naar mijn huis terug. Spoedig daarna begon ik met het bestudeeren van het geschrift, waarbij langzamerhand de meening zich bij mij begon te ontwikkelen, dat de zaak niet "kauscher" was, noch ook zijn kon - eene meening die weldra, toen ik den inhoud van het handschrift goed verstaan en begrepen had, in overtuiging overging. Toch weifelde en twijfelde ik tusschenbeide ook wel weêr in deze mijne overtuiging. Immers ik durfde haar haast niet koesteren, wijl ik toch, argeloos als ik was, aan rechtstreeks bedrog van dien, mij geheel onbekenden Heer Over de Linden, veel min nog van den mij zeer wel bekenden Heer Verwijs niet denken kon. Dies vroeg ik, in mijne verlegenheid, de Heeren Jacobus van Loon J.z. en Gerben Colmjon, beide Friesche taalgeleerden, om hulp en raad. Deze heeren kwamen daarop, op eenen avond, ten mijnen huize met mij samen, en wij overwogen alles ten nauwkeurigste wat met dat handschrift en met den taalvorm warin het geschreven was, maar samenhing. Na lang en nauwkeurig overleg, kwamen ook genoemde heeren met mij tot de overtuiging, op taal- en geschiedkundige gronden, dat het handschrift, voorzover het in mijne handen was gesteld, onecht, valsch was. In eene vergadering van het Friesch Genootschap, volgende op deze bijeenkomst, bracht ik dan ook, in dien geest, een kort verslag uit betreffende het handschrift, waarbij ik tot de slotsom kwam, dat het een valsch, een ondergeschoven stuk moest zijn - althans geenszins van den ouderdom, die daaraan werd toegeschreven.
Dit verslag werd aangenomen, en verder werd er in die vergadering over deze zaak niet meer gesproken. Het was of iedereen schroomde, zijne rechte meening ronduit te openbaren. De Heer Dr. J.G. Ottema, bestuurslid van het Friesch Genootschap, was mede ter vergadering aanwezig. Deze, een vroeg-oud, zwakkelijk en zenuwachtig man, bladerde nog wat in het handschrift om, dat door mij weêr ter tafel gebracht was, en zeide: "ik wil het toch nog eens op mijn gemak t'huis nasnuffelen", waarop hij het, met verlof van den Heer voorzitter Mr. J. Dirks, in zijn zak stak, en, na afloop der vergadering, meê naar huis nam.
~ ~ ~
Des Zondags, volgende op die vergadering van het Friesch Genootschap, waarin ik mijn bovenvermeld verslag had uitgebracht, was ik des morgens ter kerke gegaan in de Groote kerk te Leeuwarden, waar ik, als Diaken der Ned. Herv. Gemeente, dienst had te doen. Dr. Ottema was ook bij die Godsdienst-oefening aanwezig. Na afloop daarvan, uit de kerk gaande met mijn' mede-diaken, die met mij den kerkedienst (collecte) had waargenomen, loopende door de Groote-kerkstraat naar het Diakonie-huis, waar wij, volgens gewoonte, de collecte zouden gaan tellen, bergen en boeken, hoorde ik, ter hoogte van de zijstraat de Modder, achter mij een haastige, wankele stap en een trillend geroep: "M'nheer Winkler! m'nheer Winkler!" ('t Is mij waarlijk of ik dit alles nog heden, na veertig jaren, nog zie en hoor). Omziende, ontwaarde ik dat de Heer Ottema bovengenoemd, die roeper was - die nu op mij toekwam en mij mededeelde, achter adem als hij was door 't snelle loopen, en zenuwachtig, dat ik mij zeer vergist had met in mijn verslag die bladen uit het handschrift van den Heer Over de Linden voor onecht te verklaren. "Och, och! wat hebt Gij U vergist", zoo zeide de oude heer mij met bevende stem, "Wat hebt Gij U vergist! Dat handschrift is ontwijfelbaar echt, en de inhoud daarvan is zoo schoon, zoo hoogst belangrijk en merkwaardig! Geen volk ter wereld (of het moest dan het Joodsche volk zijn, met zijnen Bijbel) - geen volk ter wereld heeft zulk een oud geschrift en van zoo oude dagteekening, in zijnen alleroudsten taalvorm geschreven, en zijn alleroudste geschiedenis vermeldende, als juist nu ons Friesche volk, als juist nu wij, Friezen!!!" Enz.
Och! ik was wel uit het veld geslagen! En dit alles geschiedde midden onder 't kerkevolk, midden tusschen de kerkgangers. Ik was wwel uit het veld geslagen - ik de eenvoudige, argelooze jonge man, tegenover een' grooten geleerde, als waarvoor de oude heer Dr. Ottema gold! Maar - ik zweeg bescheidenlijk.
De Heer Ottema liep, van die dagen af, zeer hoog weg met het boek van Adela, zoo als wij toen nog die enkele bladen uit het handschrift van den Heer Over de Linden noemden. Hij bewoog (zoo als men wel zegt) hemel en aarde ten bate van het boek, kreeg ook vele medestanders, die met hem dat boek als een aller-, aller-merkwaardigst, als een hoogst-, hoogst-belangrijk geschrift beschouwden. Slechts weinigen bleven met mij en den Heer Colmjon die waarde ontkennen, die echtheid loochenen.
De Heer Ottema kreeg nu van den Heer Over de Linden het geheele geschrift, het volledige Oera-Lind-boek in handen, en rustte niet vóór hij het door den druk wereldkundig had gemaakt, 't welk in 1872 geschiedde, toen bij den boekhandelaar H. Kuipers te Leeuwarden verscheen: "Thet Oera-Linda-bôk, naar een handschrift uit de 13de eeuw bewerkt, vertaald en uitgegeven door Dr. J.G. Ottema".
De Heer Dr. E. Verwijs hield zich nu zooveel mogelijk onzijdig en stil in deze zaak; hij bemoeide zich in het vervolg ook weinig of niet meer daar mede. Geen wonder ook! Immers hij wist dat het Oera-Linda-boek onecht was - terwijl het doel dat hij er meê vóór had, nu weshalve hij 't handschrift bij het Friesch Genootschap ter tafel had gebracht - zijn bijzonder doel namelijk - daar geheel en al bij mislukt was, zooals verder uit dit geschrift zal blijken. Ook ik hield mij onzijdig bij deze geheele volgende beweging, al hield ik, waar het te pas kwam, de onechtheid van het Oera-Linda-boek staande.
Intusschen, eenmaal van het begin af aan, deel genomen hebbende aan het Oera-Linda-boek en wat daarmede gepaard ging, kwam ik veel te weten betreffende die geheele zaak, kwam ik tot de overtuiging wie de oorspronkelijke opsteller was, wie hem ter zijde stond en hielp bij de opstelling, wie het geschrift in de wereld bracht en hoe hij dit aanlegde, enz. enz. Deze mijne overtuiging nu vindt men hier vervolgens beschreven.
~ ~ ~
De slotsom van mijne vele stille opsporingen en onderzoekingen, van mijne ervaringen betreffende den maker (de makers) van het Oera-Linda-boek en van alles wat daarmede samenhangt, is als volgt. Men merke wel op, dat dit alles slechts mijne persoonlijke meening, mijne persoonlijke overtuiging is - en niets meer. Een rechtsgeldig bewijs is het niet.
~ ~ ~
De gedachte om een geschrift, een geschreven boek als 't ware (zoo als 't Oera-Linda-boek naderhand geworden is) op te maken, is eerst opgekomen in het brein van den Heer Haverschmidt, predikant bij de Ned. Hervormde Gemeente aan den Helder. Deze was een geestig, ook een guitig, snaaksch man, en als zoodanig reeds in zijne jongelingsjaren bekend, vooral ook te Leiden bij zijne medestudenten, ten tijde dat hij aldaar studeerde. Onder den schuilnaam "Piet Paaltjes" heeft hij verschillende rijmen (gedichten is daarvoor wel te weidsch eenen naam), veelal van kluchtigen aard, geschreven en in 't licht gegeven. Als predikant aan den Helder was hij een der eersten, die de zoogenaamde moderne richting in de kerk vertegenwoordigde en voorstond. Na in die jaren het boek "Les Ruïnes" te hebben leeren kennen en daarover veel te hebben nagedacht, heeft hij willen trachten een geheimzinnig geschrift op geheimzinnige wijze in de wereld te brengen - een geschrift vol leugens en fabels, op zeer aannemelijke wijze voorgesteld. Als dat geschrift dan door sommigen, misschien door velen voor waarachtig zoude aangenomen geworden zijn, dan wilde hij later voor 't licht komen als de opsteller, de schrijver daarvan, en op die wijze den lieden aantoonen, dat, zoo min als zijn geschrift op waarheid berustte, zoo min ook de Bijbel een Heilig, een waarachtig boek was. Al werkende en doende en schrijvende aan dit zijn opzet, kwam hij al verder en verder en begon hij zijn doel al voorbij te schieten. In die dagen toen zijn werk zoowat klaar was, deelde hij zijn voornemen mede aan den Heer C. Over de Linden, aan den Helder (boven nader aangeduid), een zijner volgelingen in zijne moderne richting. Deze was weldra geheel met het plan van den Heer Haverschmidt ingenomen. Immers was dit juist een kolfje naar zijne hand, hij zoude gaarne daarbij zijne hulp verleenen - zoo als dan ook door hem gedaan is.
De Heer Haverschmidt, ofschoon een Fries, een Leeuwarder zijnde van geboorte, was toch geenszins voldoende met de Friesche taal bekend, althans niet met het Oud-Friesch, met den vroeg-middeneeuwschen vorm dier taal, om zijn werk oogenschijnlijk zoo volkomen te maken, dat zijn doel gevoegelijk bereikt zoude kunnen worden. Dies zocht hij naar iemand, die voldoende, of ook maar eenigermate meer dan hij-zelf met het Oud-Friesch bekend was. Hij vond zulk een man in den Heer Dr. Eelco Verwijs, Archivaris van Friesland, te Leeuwarden, iemand met wien hij misschien wel in meerdere of mindere mate bekend, misschien ook wel bevriend was - ik weet dit niet. De Heer Verwijs was een man, juist zóó als de Heer Haverschmidt er een was, namelijk geestig en guitig, en die gaarne grappen uithaalde. Beide heeren waren het dus weldra eens; de Heer Verwijs vulde het geschrift nog aanmerkelijk aan en verbeterde de taal daarvan, voor zoo verre hij-zelf daar toe in staat was. Laatstgenoemde had met het openbaar maken van het geschrift nog een ander doel dan de Heer Haverschmidt. Hij wilde namelijk het geschrift in handen spelen van den Heer W. Eekhoff, Archivaris van Leeuwarden en boekhandelaar aldaar.
Deze Heer Eekhoff nu was, wat zijne geaardheid betrof, een gansch ander man als de Heer Verwijs, de een was het tegenovergestelde van den ander. Immers de Heer Eekhoff was een ouderwetsch, een deftig man, altijd ernstig, vervuld van zijne waardigheid - een ouderwetsch geleerde, geheel een man van den ouden stempel. Door hun ambt kwamen de Heeren Verwijs en Eekhoff veelvuldig met elkanderen in aanraking; maar overigens was hunne houding tegenover elkanderen verre van vriendschappelijk. Dit kon ook wel niet anders - hun beider geaardheid in aanmerking genomen. De Heer Verwijs bespotte ook den Heer Eekhoff veelvul-dig - niet zoo zeer uit hatelijkheid, als wel uit "nocht oan onnocht" - om deze Friesche uitdrukking eens te gebruiken. Om een enkel voorbeeld van deze spotternij te noemen: de Heer Eekhoff noemde zich zelven (en schreef ook alzoo den naam van zijn ambt, b.v. op de titelbladen van zijne twee hoofdwerken, de "Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden" en de "Beknopte geschiedenis van Friesland") als: "Archivarius van Leeuwarden". De Heer Verwijs schreef, als ieder ander in die dagen en ook nog heden, dit woord als "Archivaris". Dies noemde hij, als hij tegen over anderen van den Heer Eekhoff sprak, dezen steeds, spottender wijze, "de laatste der Archivariussen". Hij deed dit in toespeling op den titel eener roman, die in die dagen veel opgang maakte en zeer bekend was, geheeten: "De laatste der Mohikanen" (een volksstam der Indianen (Roodhuiden) in Amerika). Och, dit was maar eene kleingeestige spotternij, ongepast tegenover zulk een achtenswaardig, deftig man, als de Heer Eekhoff was. Evenwel, de lieden hadden daar pleizier in. Ook noemde de Heer Verwijs den Heer Eekhoff wel: "Wopke (de Heer Eekhoff droeg dien voornaam) - Wopke de Profeet". Maar genoeg! (Ik heb deze spotternijen hier slechts als ter loops vermeld, ter kenschetsing van het karakter des Heeren Verwijs. Maar mijne bijzondere hoogachting breng ik hier nog toe aan de nagedachtenis van den achtingswaardigen Heer Eekhoff).
De Heer Verwijs bedacht nu om het geschrift, door den Heer Haverschmidt eerst opgesteld, en daarna door hem zelven verder uitgewerkt, door bemiddeling, als 't ware door eene toevallige omstandigheid, in handen van het Friesch Genootschap te brengen (bemiddeling van den Heer Over de Linden) - stellig verwachtende dat de Heer Eekhoff (die bestuurslid van dat Genootschap was), onverwijld en als met geestdrift dat geschrift voor echt en waar zoude aannemen, en door zijn toedoen vooral wereldkundig zoude maken. Daarom werd ook dat geheele mooie verhaal bedacht, dat de Heer Verwijs die eerst bekend gemaakte bladen uit handen van den Heer Over de Linden zoude hebben ontvangen, zooals hier voren reeds is vermeld. De Heer Verwijs verwachtte nu niet anders of de Heer Eekhoff zoude op het handschrift als op eene welkome prooi aanvallen en het "ad majorem Frisiae gloriam", met geestdrift wereldkundig maken en uitgeven.
Maar - dit geschiedde niet.
Of de Heer Eekhoff, op de eene of andere wijze, reeds van te voren lont geroken had, dan wel of de zaak hem van 't begin af aan niet "zuiver" voor kwam, en hij haar wantrouwde ook omdat zij uit handen van den Heer Verwijs kwam - hoe dan ook, ik weet dit niet - maar wel weet ik datt de Heer Eekhoff niet in de val liep, die voor hem opgesteld was. Hij nam, op die vergadering van het Friesch Genootschap (zie boven) waar sommige bladen van het handschrift eerst werden ter tafel gebracht, op zijn beurt ook die bladen in handen, bladerde er wat in om, zei daar bij niets en vroeg niets, maar schoof die bladen verder, zijnen buurman aan tafel toe. Ik zie dit nog heden, als 't ware, gebeuren.
De Heer Eekhoff bleef ook verder volstrekt onzijdig in deze zaak. Hij bemoeide er zich niet mee - in 't geheel niet. Hij sprak ook niets, noch ten voordeele, noch ten nadeele van 't Oera-Linda-boek, en heeft dit nooit gedaan. Hij bleef er eenvoudig buiten. Maar ik kreeg die bladen ("het boek van Adela" noemden we dat geschrift toen) meê naar huis, om er verslag van uit te brengen. Ik bracht eenigen tijd daarna dat verslag ook uit, en daarop nam de Heer Dr. Ottema die bladen meê naar zijn huis - alles zóó als hiervoren is medegedeeld.
Tot ergernis gewis van den Heer Verwijs liep dus de Heer Eekhoff niet in de val, die voor hem was opgesteld, maar de Heer Ottema liep er plomp-verloren in. Toen hield de Heer Verwijs zich verder onzijdig in dit geval, en waarschuwde den Heer Ottema niet. Ook de Heer Haverschmidt hield zich er buiten. Och! beiden konden ook wel niet anders doen.
Het verdere verloop dezer zaak, beginnende met de volledige uitgave van het Oera-Linda-boek, is bekend en openbaar. In de bescheiden, besloten in het kistje, waarin ik ook dit onderhavige geschrift wil neêrleggen, vindt men veel bijzonders betreffende de nadere geschiedenis van het Oera-Linda-boek.
Dit is opgesteld en geschreven door Johan Winkler, oud-bestuurslid (Bibliothecaris) van het Friesch Genootschapvan Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, en thans buitengewoon lid daarvan.
Haarlem, Maart 1907.