personified grammar, c.1540 |
(Fryskednis blog-posts of 2018, April 17 to 28.)
personified grammar, c.1540 |
Geschiedkundige
Aantekeningen en Ophelderingen
bij
Thet Oera Linda Bok
door
Dr. J.G. Ottema
Tweede, vermeerderde uitgave
Te Leeuwarden, bij
H. Kuipers
1878
|
Historical
Notes and Clarifications
to
The Oera Linda-book
by
Dr. J.G. OttemaSecond, extended edition Leeuwarden, Kuipers publishing 1878 |
|||||
Aantekeningen
Bl. 2. Brief van Hiddo. Nêi Atland svnken is. Uit de door Hiddo opgegeven getallen (3449 – 1256 = 2193) blijkt, dat zijne eerstgenoemde jaartelling aanvangt met het jaar 2193 vóór Christus. Dat zelfde jaar is ook het aanvangspunt eener jaartelling, die tot in onze dagen bewaard en bekend gebleven, in de Almanakken placht aangewezen te worden als het jaar na den Zondvloed; b.v. 1846 is het jaar 4039 na den Zondvloed. Hieruit volgt dat 4039 - 1846 = 2193 als jaar van den Zondvloed overeenstemt met het tijdstip, dat Atland svnken is. Dit komt evenwel niet overeen met de Bijbelsche tijdrekening, die vrij onzeker en onbestemd verschillende uitkomsten oplevert, volgens Dionysius Petavius 2329, Johannes Marsham 2342, Edwardus Simsonius 2344, Arthur Bedford 2352, dat is gemiddeld 150 jaren vroeger dan het verzinken van Atland. De vroegste Christenpredikers hebben dus die tijdrekening hier niet gebragt maar gevonden, en dewijl het verzinken van Atland hen aan den Noachisehen (Zond)vloed herinnerde, aan die Friesche jaartelling den naam van jaren na den Zondvloed gegeven. Opmerkelijk is het daarbij, dat die rekening bij jaren na den Zondvloed buiten Nederland bij geen volk bekend is geweest. |
Notes
Hidde's letter. [00a/15] NÉI ÁTLAND SVNKEN IS. The numbers given by Hidde show that his first-mentioned era began in the year 2193 BC (3449 – 1256 = 2193), which is also the starting point of an era, preserved and known until today, as it used to be designated in the Almanacs as the year after the Flood. It follows that 2193 as the year of the Flood corresponds to the time that Atland sank. However, this does not correspond to the Biblical time account, which produces uncertain and indefinable results, according to Denis Pétau 2329, John Marsham 2342, Edward Simpson 2344, Arthur Bedford 2352, that is on average 150 years earlier than the sinking of Atland. The earliest Christian preachers, therefore, did not bring that account here, but found it, and as the sinking of Atland reminded them of the Biblical flood, gave that Frisian era the name of "years after the Flood". It is noteworthy that this year for the Flood was unknown to any people outside the Netherlands. |
p.1 - 2193 BCE in 1836 Frisian almanac: blog post Pétau (1659) History of the World p.4; Marsham (1649) Diatriba chronologica p.24?; Simpson (1752) Chronicon Historiam Catholicum p.61? (flood: 1656 anno mundi = 2347 BC); Bedford (1730) The Scriptue Chronology p.? |
||||
Bl. 2 r. 3. verléden jér, dit doelt op den watervloed van 1254. Zie van Hull, Geschiedenis der Hollandsche Duinen, bl. 87, waar in de XIIIe eeuw 32 watervloeden worden opgeteld; en Gabbema, Verhaal der Watervloeden. | [00a/05] VRLÉDEN JÉR - this refers to the flood of 1254. See vd Hull Over den oorsprong en de geschiedenis der Hollandsche duinen , p.87, which lists 32 floods in the 13th century; and Gabbema Nederlandse Watervloeden. | p.2 - W. van den Hull (1838); S.A. Gabbema (1703) | ||||
Blz. 2. Brief van Liko. Vergelijk met deze aanmaning tot zorgvuldige bewaring en geheimhouding het voorbericht van Vlytarp. Ocko Scharlensis verhaalt, dat van zijn oudoom Solcko Forteman de levens van de Friesche Koningen beschreven waren onder Radboud den laatsten koning; dat Forteman deswege door Radboud in de gevangenis geworpen, kort na zijne vrijlating gestorven is; dat zijne geschriften, na zijn dood zeer naauw bewaard, in handen gekomen zijn van Galthye Taykema, die hoorende, dat door de wreedheid des konings Radboud zoovele stukken over de beschrijving van Friesland vernield en verbrand waren, die geschriften gegeven heeft aan zijn zoon Ocko om nog te behouden dat er overgebleven was." Als mede: Histoire de la législation des anciens Germains par Garabed Artin Davoud Oghlou (Arménien) Berlin 1845. Introduction chap. III: Si nous ne possédons malheureusement législatif écrit de ces vieux peuples, datant d'une époque antérieure au contact avec les Romains, l'absence de pareils monuments ne prouve pas qu'ils n'ayent damais existé. Dans sa rage de détruire tout ce qu'il se plaisait à nommer idole, le Christianisme du moyen-àge ne les aurait-il point livrés aux flammes, en les proclamant diaboliques, écrits en caractères sorciers par des prètres de Baal? Tous ceux qui ont une idée du moyen-àge ne sauraient en douter." |
[00b] Liko's letter. This recommendation for careful preservation and secrecy is comparable to Vlytarp's introduction. Ocko Scharlensis narrates that his great-uncle Solcko Forteman had described the lives of the Frisian Kings under Redbad, the last king; that for that reason Forteman was thrown into prison by Redbad and died shortly after his release; that his writings, preserved after his death, came into the hands of Galthye Taykema, who, having heard that Redbad had brutally destroyed and burned so many Frisisan histories, gave the writings to his son Ocko in order to preserve what was still left. Also: Histoire de la législation des anciens Germains by G.A. Davoud Oghlou (Berlin, 1845). Introduction chapter III: "If (...) we sadly don't possess the written legislation of these old peoples, dating from an era prior to contact with the Romans, the absence of such monuments does not prove that they never existed. Would not Medieval Christianity, in its rage to destroy everything it chose to consider idol, have thrown them all into the flames, proclaiming them evil, written in wizard's script by Baal priests? All those who understand the Middle Ages will be sure of it." |
Vlytarp (1597) i.e. 'Occo van Scharl' - see later edition (1742) Chronyk en Waarachtige Beschryvinge van Friesland: "voorbericht aan den lezer" (partial transcript in blog post) Davoud Oghlou (1845) p.XIX |
||||
Bl. 2 r. 13 v.o. poppakèningar. Poppe is een nog in N. Holland bekend bijvoegelijk naamwoord, met de beteekenis van vreemd, buitenlandsch, b.v. een poppe paard voor een paard van buitenlandsch ras. Vandaar het bekende woord poep, een vreemdeling, buitenlander, waarvoor de Oost-Friesen even goed de Hollanders uitschelden, als wij de Duitschers. Poppakèningar moest dus eigenlijk vertaald worden poepekoningen. | [00b/10] POPPA KENINGGAR - Poppe is an adjective still known in North Holland, meaning strange, foreign, e.g. for a horse of foreign breed. It explains the well known term poop for stranger or foreigner, used both by us for Germans as well as by East-Frisians for the Dutch. So POPPA KENINGGAR could be translated as poop-kings. | Pannekeet's Westfrisian dictionary (1984) has various compound words with poepe-, mostly having negative meanings, associated mith disorder and/or German seasonal workers. | ||||
Bl. 2 r. 2 v.o. In de tijdbepaling van Liko heeft Hiddo zeker overgeslagen de woorden: Nêi Atland svnken is thaet twya thusond njugon hvndred sex end njugontigoste jêr. | [00b/23] At Liko's dating, Hidde probably skipped the words: After Atland sank, the year 2996. | p.3 - 2996 - 2193 = 803 | ||||
Bl. 2. r. 2. v.o. achthvndred aend thrju jêr nêi kersten bigrip. De Christelijke jaartelling is ingevoerd in het jaar 526, en berekend door den geleerden abt Dionysius (exiguus) onder paus Felix IV. Daarom wordt zij de jaartelling van Dionysius (aera Dionysiaca) genoemd. De gewoonte van het jaar aan te duiden door de namen der Consuls had met het jaar 475, door den val van het westersch Romeinsch rijk, hare eigenlijke beteekenis verloren. Doch dewijl men te Rome van die gewoonte niet dadelijk afstand doen kon, bleef men den tijdelijken magistraat als Consuls beschouwen en op die wijze de lijst der Consuls voortzetten, waarop zelfs in het jaar 484 Theodorik de Koning der Gothen voorkomt. Zij werd ook zoo evenwel op den duur onhoudbaar, en als den laatsten Consul vindt men daarop vermeld Basilius V in het jaar 541, na de stichting van Rome 1294, of na de instelling van Consuls 1047. De Kerk of de Pausselijke regering is daarom in tijds bedacht geweest om die heidensche tijdrekening door eene Christelijke te vervangen. Die jaartelling van Dionysius is in Engeland nagevolgd door Beda Venerabilis in 720. De uit Engeland herwaarts overgekomen Evangeliepredikers Bonifacius en zijne medgezellen waren dus reeds met die Christelijke jaartelling bekend, en Liko Ovira Linda kon dus hierdoor alleen reeds weten dat die Kersten-leeraren eene nieuwe jaartelling gebruikten. Doch bovendien had Karel de groote ook reeds de tijdrekening van Dionysius in zijn geheele rijk officieel ingevoerd. |
[00b/23] ACHT.HONDRED ÀND THRJU JÈR, NÉI KERSTEN BIGRIP. The Christian calendar era was introduced in the year 526 by the scholar and abbot Dionysius Exiguus under pope Felix IV. That is why it is called Dionysius' era. The habit of indicating the year by the names of the Consuls had lost its true significance with the year 475, due to the fall of the Western Roman Empire. But since it was not possible in Rome to give up that habit at once, the temporary magistrate continued to be regarded as Consul and thus the list of Consuls continued, even referring to Theodoric King of the Goths in the year 484. However, in the long run it became untenable, and Basil V is mentioned as the last Consul in 541, after the foundation of Rome 1294, or after the establishment of Consuls 1047. The Church or Pontifical government has therefore replaced that pagan reckoning with a Christian one. The era of Dionysius was used in England by Beda Venerabilis in 720. The Gospel preachers Boniface and his companions, who came here from England, were therefore already familiar with that Christian era, and it was at least through them that Liko Ovira Linda could already know that those Christian teachers were using a new era. Moreover, Charlemagne had already officially introduced Dionysius' calendar into his entire empire. |
|||||
Zij heeft evenwel de oude Friesche tijdrekening niet kunnen verdringen. De Friezen lieten zich deze niet ontnemen en bleven haar, gelijk wij aan het voorbeeld van Liko en Hiddo zien, gebruiken nevens de nieuw ingevoerde, naar welke zij gedwongen werden zich te schikken. En zoo hebben zij gehandeld tot in onze dagen, tot in het midden der tegenwoordige eeuw. Als men b.v. een Frieschen Almanak van het jaar 1850 inziet, dan vindt men daar terstond opgegeven:
Tijdperken.
Het jaar na de geboorte van Christus 1850.Grieksche jaartelling 7358. Wereldschepping 5799. Jaar der Joden 5611. Sedert den Zondvloed 4043. Dit laatste jaartal heeft tot aanvangspunt 4043 - 1850 = 2193 voor Christus, d.i. het jaar waarin Atland verzonken is, in overeenstemming met Hiddo's opgave 3449 - 1256 = 2193. |
However, it has not been able to fully displace the old Frisian time account. The Frisians did not let themselves be deprived of this and continued to use it, as we saw in the example of Hidde, in addition to the newly introduced, to which they had to conform. And so they have acted until our days, until the middle of the present age. If, for example we open a Frisian Almanac of the year 1850, we will find:
Eras.
After the birth of Christ 1850.Greek era 7358. World Creation 5799. Jewish year 5611. Since the Flood 4043. This last year has as its starting point 4043 - 1850 = 2193 BC, i.e. the year in which Atland was submerged, in accordance with Hidde's assignment 3449 - 1256 = 2193. |
p.4 - Again: blog post about Flood year in Frisian almanacs | ||||
[003/05] VPSALÁNDUM i.e. Uppland, Uppsala in Sweden | Ottema p.6, not 4. | |||||
[003/05] Upsaland, Uppsala, Uppland in Sweden, the land of the Finns and Magyars, about whom Saxo Grammaticus wrote in book I: de gigantibus in Suetia; "it is worth the knowing that there were in old times three kinds of magicians who by diverse sleights practiced extraordinary marvels" etc. | Ottema p.6, not 4. Saxo Grammaticus I here and here |
|||||
Bl. 6 r. 4 v.b. Mith vsa frya bàrn. Tacitus Germ. 20. Den heer en den slaaf zoudt gij niet aan eenig verschil van opvoeding onderkennen. | [002/16] MITH VSA FRYA BÀRN. Tac. Ger. 20. "The master is not distinguished from the slave by being brought up with greater delicacy." | Tacitus, Germania 20 "Dominum ac servum nullis educationis deliciis dignoscas" (Latin) | ||||
Bl. 6 r. 4 v.o. ronddél. Tacitus G. 16. Ieder heeft gaarne eene plek gronds rondom zijn huis. | [003/17] ROND.DÉL surrounding yard. Tac. Ger. 16 "every person surrounds his dwelling with an open space" | p.5 - Tacitus, Germania 20 "suam quisque domum spatio circumdat" (Latin) | ||||
Bl. 8 r. 3. v.b. longsyakte. Over de ziekten van het Rundvee handelen: Vegetius, artis veterinariae L.III.45. de passione pulmonis. Columella, de re rustica, |
[003/25] LVNG.SÍAKTE lung disease. Sources about cow-deseases: Vegetius, Artis Veterinariae L.III.45. "de passione pulmonis"; Columella, De Re Rustica, VI.14.1 "de pulmonis exulcerationi". | Vegetius (1781) p.223 "Pulmones ut integri praestant substantiam vitae..."; Columella (VI.14.1) "Est etiam illa gravis pernicies, cum pulmones exulcerantur." | ||||
Bl. 10. r. 11. v.b. tha Linda vvrda — Linda hém. Apol is grèvetman over ást flyland en over tha Linda wrda. Ast flyland, Friesland ten oosten van het Flie, heeft bestaan uit Westergoo, Oostergoo en Groningerland (van het Flie tot aan de Eems). De daaraan grenzende Lindaoorden bestonden dus uit hetgene nog in de Middeleeuwen het vierde Zeeland genoemd werd, t.w. de Zevenwouden (Schoterland, Lemsterland en de beide Stellingwerven), Drenthe en het Noorderdeel van Overijssel tot aan de Vecht. Nagenoeg midden door deze landstreek stroomt de Linde, voorheen eene aanzienlijke rivier, die met de Tjonger vereenigd bij Kuinre zich in zee uitstort. Deze Lindaoorden hebben zich eertijds veel verder uitgestrekt tot aan het meer Flevo, het Fliemeer, dus voorbij Urk en Schokland, welke beide eilandjes, bij het ontstaan der Zuiderzee, als het schamel overschot van dat verzonken land zijn overgebleven. Op deze plek hebben wij dus de voormalige burgt Linda-hêm te zoeken binnen den driehoek tusschen Urk, Schokland en Kuinre. Konereed schrijft daarvan bl. 194 Linda hém is jeta wêi, tha Linda wrda far en dèl. |
[005/12] LINDA.WRDA ... LINDA.HÉM. Apol is reeve of East Fleeland and the Linda regions. East Fleeland, i.e. Frisia east of the Flee/ Vlie, consisted of Westergoa, Eastergoa and the Groningen Ommelanden (i.e. the land between Flee/Vlie and Ems). The adjoining Linda regions therefore consisted of what was still in the Middle Ages called the fourth Zeeland, viz. the Zevenwouden (Schoterland, Lemsterland and both Stellingwerven), Drenthe and Northern Overijssel to the Vecht. Almost in the middle of this region flows the Linde, formerly a considerable river, which joins the Tjonger and pours into the sea [now reclaimed land] near Kuinre. These Linda-territories once extended much further to lake Flevo or Flee lake, beyond Urk and Schokland, which both islands, when the Zuiderzee came into existence, remained as the meager surplus of that sunken land. This is where the burg Lindaheim will have been; within the triangle between Urk, Schokland and Kuinre. Konered reports of that [143/12] Lindaheim is still lost, the Linda regions partially. |
|||||
Bl. 12. r. 18. v.b. dráma, drám, blijdschap, gaudium, J.H. Halbertsma, Lexicon Frisicum. Daventria 1872. | [006/29] DRÁMA, |
Not found in said dictionary (or any other) and I rather think it simply means dreams, which is in agreement with OF dictionaries and how Ottema himself translated it in both his OLB editions. | ||||
Bl. 22. r. 8. v.b. that hju than mith frêtho ga. Verg. Jus Municipale Frisonum, Ed. Hettema. bl. 32. Dat di fader ne aegh sine dochter nennen man to jaen wr her willa. |
[013/20] THAT HJA THAN MITH FRÉTHO GÁ. Compare Jus Municipale Frisonum, edition Hettema p. 32. That the father shall not give his daughter a man against her will. |
Hettema (1847) p. 32 |
||||
Bl. 22. r. 7. v.o. send hja uppa wêgar writ thaen send hja éwa. Verg. Fivelgoër en Oldamster Landregt. Ed. Hettema. bl. 2. Keninges setma hat ma screven rjucht, sa hat ma ac ewa. en |
[014/14] SEND HJA VPPA WÉGAR WRIT THAN SEND HJA ÉWA. Compare Fivelgoër en Oldamster Landregt, ed. Hettema p. 2. King's regulations are named written law, also named ewa. and p.217 When such regulation (setma) is written down, it is called an ee (ewa). |
p.6 - Hettema (1841) p.2 and p.117 |
||||
Bl. 24. r. 10. v.b. Moder. Tacitus G. 8 van de priesteressen: Men gelooft dat haar eene heiligheid en voorwetenschap eigen is, en versmaadt hare raadgevingen en antwoorden niet." | [015/06] MODER. Tac. Ger. 8 on priestesses: "They even believe that the sex has a certain sanctity and prescience, and they do not despise their counsels, or make light of their answers." | Tacitus, Germania 8 "puellae quoque nobiles imperantur. inesse quin etiam sanctum aliquid et providum putant, nec aut consilia earum aspernantur aut responsa neglegunt." (Latin) | ||||
Bl. 24. r. 10. v.b. foddik, de lamp. In het Memoriale Linguae Frisicae van Johannes Cadovius Müller (Leer 1875), bl. 44, foddick eine Lampe, ein Krüsel (eene hangende lamp.) Verg. bl. 46. inna tore hangt thiu foddik. | [015/04] FODDIK, the lamp. In Memoriale Linguae Frisicae by J.C. Müller (1875) p.44 foddick a (hanging) lamp; compare [107/04] In the tower, the lamp hangs. | Mem. Lingua Frisicae p.44 |
||||
Bl. 26. r. 4. v.b. thréhvndred. Tacitus |
[016/07] THRÉ.HVNDRED Tac. Ger. 6. "Their number is fixed, a hundred from each canton; and from this they take their name among their countrymen, so that what was originally a mere number has now become a title of distinction." | Tacitus, Germania 6 "definitur et numerus: centeni ex singulis pagis sunt, idque ipsum inter suos vocantur, et quod primo numerus fuit, iam nomen et honor est." (Latin) | ||||
Bl. 26. r. 5. v.o. §16. rêd gêrt. Tacitus Hist. IV.61. Velleda. Die maagd (burch fám), uit den stam der Bructeren, had een uitgebreid gezag. Volgens een oud gebruik der Germanen (Gêrtmanna) hielden zij die vrouwen (feminas, fàmma) voor profetessen en bij toenemend bijgeloof eerden zij haar als Godinnen (Matres Deae). Toen vooral was het gezag van Velleda groot, want zij had den voorspoed der Germanen en den ondergang der Legioenen voorspeld." en Hist. IV. 65. "Er zijn gezanten naar Velleda gezonden, doch het werd hun geweigerd voor Velleda te verschijnen en tot haar te spreken. Zelfs haar te zien werd hun ontzegd, om den eerbied voor haar te vergrooten. Zij zelve was gezeteld in een hoogen toren (burchtore), en een van hare dienaren bracht de vragen en antwoorden over, als een tolk der Godheid." |
[017/11] RÉD GÉRT. Tac. Hist. IV.61 "... Veleda, a maiden of the tribe of the Bructeri, who possessed extensive dominion; for by ancient usage the Germans attributed to many of their women prophetic powers and, as the superstition grew in strength, even actual divinity. The authority of Veleda was then at its height, because she had foretold the success of the Germans and the destruction of the legions." and Hist. IV.65 "... ambassadors were sent with presents to Civilis and Veleda (...) They were not, however, allowed to approach or address Veleda herself. In order to inspire them with more respect they were prevented from seeing her. She dwelt in a lofty tower, and one of her relatives (...) conveyed, like the messenger of a divinity, the questions and answers." |
Tacitus Historiae IV.61 (Latin, English) "... Veledae. ea virgo nationis Bructerae late imperitabat, vetere apud Germanos more, quo plerasque feminarum fatidicas et augescente superstitione arbitrantur deas. tuncque Veledae auctoritas adolevit; nam prosperas Germanis res et excidium legionum praedixerat." idem IV.65 (English) |
||||
Van de fámna bij de Kaeltana folgar bericht Plutarchus de Virt: Mulierum, Vol. II 246. "Voor dat de Kelten de Alpen waren overgetrokken en dat gedeelte, wat zij nu bewonen, bezet hadden, waren zij door eene onverzoenlijke tweedracht in een burgeroorlog vervallen. Doch de vrouwen (γυναῖϰες feminae, fâmna) tusschen de legers optredende, en de twist onderzocht hebbende, hebben die zoo onpartijdig beslecht, dat zij bij alle staten en stammen eene algemeene genegenheid verwierven. Daarom is bij hun de gewoonte bewaard om de vrouwen bij de beraadslagingen over vrede en oorlog te raadplegen, en door hare bemiddeling de opgerezen geschillen te beslechten. En daarom hebben zij ook in het verdrag, met Hannibal gesloten, geschreven, dat als de Kelten zich hadden te beklagen over de Karthagers, de uitspraak zoude verwezen worden aan de Karthaagsche bevelhebbers en rechters in Spanje, doch zoo de Karthagers beschuldigingen hadden in te brengen tegen de Kelten, aan de Vrouwen der Kelten." Het is duidelijk dat Plutarchus hier zaken verhaalt, die hij vernomen had, zonder ze te begrijpen; want hier kan niet van de vrouwen in het algemeen sprake zijn, maar γυναῖϰες staat hier als een ambts- of eeretitel dier rechtsprekende vrouwen. |
Of the maidens from the Kelta followers, Plutarchus reports (Virt. Mul. ex. 6): "There arose a very grievous and irreconcilable contention among the Celts, before they passed over the Alps to inhabit that tract of Italy which now they inhabit, which proceeded to a civil war. The women (γυναῖϰες) placing themselves between the armies, took up the controversies, argued them so accurately, and determined them so impartially, that an admirable friendly correspondence and general amity ensued, both civil and domestic. Hence the Celts made it their practice to take women into consultation about peace or war, and to use them as mediators in any controversies that arose between them and their allies. In the league therefore made with Hannibal, the writing runs thus: If the Celts take occasion of quarrelling with the Carthaginians, the governors and generals of the Carthaginians in Spain shall decide the controversy; but if the Carthaginians accuse the Celts, the Celtic women shall be judges." It is clear that Plutarch narrates things he had heard but not understood; for this cannot have concerned women in general; γυναῖϰες will have referred to a dignitary title [like folk mother in OLB]. |
p.7 - Plutarch, Mulierum virtutes, example 6. Of the Celtic Women. | ||||
Bl. 28. r. 8. v.b. mêtrik. Eene gelijkheid van stand en bezitting is de grondslag van Fryas tex. (Zie bl. 20. art. 5.) Onderscheid van armen en rijken is er niet. Allen zijn dus rijk, rik, naar één bepaalden maatstaf méte. Alles wordt gelijkelijk verdeeld, êlika dèla. Indien iemand rijk was boven zijne medeburgers, dan zoude hij vnmétrik wezen, en de algemeene gelijkheid was verbroken. Het woord vnmêtrik komt niet voor, doch is wellicht overgebleven in onze uitdrukking onmetelijk rijk. |
[017/30] MÉT.RIK. Richthofen's dictionary translates met rika = moderately rich; Hettema has metrike, mjitriike = evenly rich. At [137/28] we find it again in Déla's writing: "‘No one’, he said, ‘is able to give everyone equal wealth (MÉT.RIK) and happiness, but it is everyone's duty to make the people as equally wealthy (MÉT.RIK) and to give them as much contentment as possible." Equality of class and possession is the foundation of Frya's tex (see [012/10]). There is no distinction between the rich and the poor. So all are rich (RIK) in equal measure (MÉTE). All is shared in equal parts. If someone was richer than his fellow men, he would be VNMÉTRIK which would break the general equality. The term VNMÉTRIK is not used, but perhaps lives forth in our expression immeasurably rich. |
Richthofen (1840) p.926 Hettema (1832) p.54 (2012 blog post) |
||||
Bl. 30. r. 11. v.b. helddrvnk. verg. Justinus XLIII.3. (ao. 600 v.Ch.) De vlootvoogden der Phocaeers waren Simes en Protis. Deze gingen tot den koning der Segobriers, met name Nanno, in wiens land zij eene stad wilden stichten, en verzochten zijne vriendschap. Toevallig was de koning dien dag bezig met toebereidselen voor het huwelijk van zijne dochter Gyptis, die hij volgens landsgebruik aan een gedurende de maaltijd gekozen schoonzoon ten huwelijk zoude geven. Toen nu alle mededingers tot de bruiloft genoodigd waren, wierden ook die Grieksche gasten bij het gastmaal gevraagd. De maagd werd binnengeleid. De vader beval haar den beker te reiken aan hem, dien zij tot echtgenoot uitkoos. Daarop ging zij alle anderen voorbij, wendde zich tot die Grieken en bood den beker aan Protis. En deze van gast schoonzoon geworden, verkreeg van zijn schoonvader eene plaats om eene stad te stichten. Zoo is Massilia (de vervallen Phenicische colonie) herbouwd nabij de mond van de Rhone." | [019/15] HELD.DRVNK ‘hail-drink’. Compare Justin 43.3 (600 BC): "Of the [Phocaean] fleet Simos and Protis were the captains, who applied to the king of the Segobrigii, named Nannus, in whose territory they were anxious to build a city, desiring his friendship. On that day, as it happened, the king was engaged in preparing for the nuptials of his daughter Gyptis, whom, after the custom of that people, he intended to give in marriage to a son-in-law to be chosen at the feast. The suitors having been all invited to the wedding, the Grecian strangers were also requested to join the festival. The maiden was then introduced, and being desired by her father to give water to him whom she chose for her husband, she overlooked all the rest, and turning to the Greeks, held out water to Protis, who, from the king’s guest becoming his son-in-law, was presented by his father-in-law with the ground for building a city. Marseilles was accordingly built near the mouth of the river Rhone, in a retired bay, and as it were in a corner of the sea." | p.8 - Marcus Junianus Justinus, Historiarum Philippicarum (XLIII, 3) | ||||
Bl. 30. r. 8. hêmrik, bij von Richthofen, Alt-Friesisch Wörterbuch, hamrike, hemrike, himrik, gemeine Dorfmark. | [020/01] HÉM.RIK common land. Richthofen dictionary , hamreke, hemrike, etc. = common land of a village. | Richthofen (1840) p.793 |
||||
Bl. 30. r. 8. v.o. hêmrik. Tacitus. G.26. "De bouwlanden worden naar het aantal der bebouwers door allen gezamenlijk bezeten, en dan onderling verdeeld. De ruimte van land maakt de verdeeling gemakkelijk. Jaarlijks verwisselen zij de akkers en er is nog land overig." Caesar Bell. Gall. VI.22. "Niemand heeft een bepaalde maat van akker of grond in eigendom; maar de overheden wijzen van jaar tot jaar aan elke familie zooveel land toe, als zij goed vinden, en verplichten haar het volgend jaar naar een anderen akker over te gaan." |
[020/01] HÉM.RIK. Tac. Ger. 26: "Land proportioned to the number of inhabitants is occupied by the whole community in turn, and afterwards divided among them according to rank. A wide expanse of plains makes the partition easy. They till fresh fields every year, and they have still more land than enough". Caesar BG VI.22: "nor has any one a fixed quantity of land or his own individual limits; but the magistrates and the leading men each year apportion to the tribes and families, who have united together, as much land as, and in the place in which, they think proper, and the year after compel them to remove elsewhere." |
Tacitus, Germania 26 "agri pro numero cultorum ab universis in vices occupantur, quos mox inter se secundum dignationem partiuntur; facilitatem partiendi camporum spatia praestant. arva per annos mutant, et superest ager." (Latin) Julius Caesar, Gallic War VI.22 (Latin). "Neque quisquam agri modum certum aut fines habet proprios"etc. |
||||
[Not in Ottema's notes, but added by me.] | [020/30] Those who come to the market are strictly forbidden to commit usury (WOKERJA). Compare Tac. Ger. 26: "Of lending money on interest and increasing it by compound interest they know nothing" | Tacitus, Germania 26 "Faenus agitare et in usuras extendere ignotum" (Latin) | ||||
Bl. 32. r. 2. v.b. thatillifte, lees thaet illifte, het elfde deel, met dien verstande dat de eigenaar tien deelen behoudt tegen één deel 't welk hij als marktgeld moet afgeven. | [020/15] THATILLIFTE read THAT ILLIFTE, the eleventh part; the owner keeps ten parts and hands over one part as market charges. | p.9 - I disagree here and think it should rather be THA TILLIFTE the twetfth. See footnote on page [020]. | ||||
Bl. 32. r. 9. v.o. (mith nôma ald lând that nw vnder-ne sê lèith). Deze woorden zijn een invoegsel van een der latere afschrijvers. Het geboorteland van Finda is Asie, zie bl. 220; se gelavath thet Finda fon ut-et Himmellája berchte bern is." | [021/17] namely Aldland, which lays under sea level now. These words must have been inserted by one of the later copyists as Finda's land of birth is Asia; see [164/01] (they believe) that Finda was born out of the Himalaya mountains | Other explanations are possible, e.g. the belief of the Fryas may have differed from that of the Hindus. | ||||
Bl. 32. r. 3. v.o. thérut tavlikt. Verg. Jus. Mun. Fris. Ed. Hettema. bl. 20. Een godelic ende ene menschelick rjucht, een haet naturalic, dat oer is taulik. | [021/24] THÉR.UT TAVLIKT. Compare Jus. Mun. Fris. ed. Hettema. p. 20. "Divine and human laws, the first called natural, the other taulik" (established). | Hettema (1847) p.20 |
||||
Bl. 34. r. 3. v.b. Is hi bikvmen. Tacitus G. 13. "Het is de gewoonte dat niemand de wapenen aangordt (in dienst treedt) voor dat de gemeente hem geschikt gekeurd heeft." | [022/01] When he is skilled. Tac. Ger. 13: "It is not, however, usual for anyone to wear arms till the state has recognised his power to use them." | Tacitus, Germania 13 "sed arma sumere non ante cuiquam moris quam civitas suffecturum probaverit." (Latin) | ||||
Bl. 34. r. 8. v.b. hêrman jeftha kêning. Tacitus G.12. In die zelfde vergadering worden ook de aanvoerders gekozen." | [022/08] army leader or king. Tac. Ger. 12 "In these same councils they also elect the chief magistrates" | Tacitus, Germania 12 "eliguntur in isdem conciliis et principes qui iura per pagos vicosque reddunt" (Latin) | ||||
Bl. 36. (art. 12.) Sin jongste svn enz. verg. Jancko Douwama, Boek der Partijen, Verg. mede als voorbeeld hiervan: Eekhoff, Gesch. Beschr. van Leeuwarden, II. 397, het testament van Wytse van Cammingha in 1533. |
[025/01] His youngest son ... Compare J. Douwama, Boek der Partijen, p. 80. "In the old days, contrary to other nations, we had the rule that the youngest brother inherited his father's valuable goods." Compare also as an example of this: Eekhof, Gesch. beschr. Leeuwarden II p. 397, Camminga testament, 1533. |
Jancko Douwama's Geschriften (ed. 1849) p.30. Eekhof, Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden. Deel 2 (1846) p.397. |
||||
Bl. 42. r. 10. v.b. wèdve bilyva. Tacitus G.19. Het gaat beter in die Staten, waar slechts de maagden huwen en de vrouwen hare wenschen en verwachtingen tot één huwelijk bepalen." | [028/31] remain an honorable widow. Tac Ger. 19: "Still better is the condition of those states in which only maidens are given in marriage, and where the hopes and expectations of a bride are then finally terminated." | p.10 - Tacitus, Germania 19 "melius quidem adhuc eae civitates, in quibus tantum virgines nubunt et cum spe votoque uxoris semel transigitur." (Latin) | ||||
Bl. 44. r. 14. v.b. ut of landum. Hier is het dus niet meer néi tha tinlana, zoo als het luidt in de straf bepalingen op bl. 60. Die domar zijn dus van oudere dagteekening dan tha skrifta Minno's. De verbanning naar de tinlanden moet opgehouden zijn, als onuitvoerbaar, sedert Kaelta (zie blz. 94) de Britten tot opstand aangezet, eene burgt, Kaeltas burch, gebouwd en zich daar tot folksmoder opgeworpen had. Door dien opstand was het land an thaet weld thére Moder et Texland onttrokken en had de kolonie zich onafhankelijk gemaakt. Uit de tijd-bepaling op bl. 86, 1630 v.Chr. blijkt, dat het bovenstaande gebeurd moet zijn omstreeks het jaar 1600 of tegen het einde der 17e eeuw voor Chr. Op bl. 57, blijkt het dat Minno zich te Athenia bevond tijdens het overlijden van Nyhellénja. Zijne reis naar Kreta en verblijf aldaar, en vervolgens zijne terugkeer naar het vaderland vallen dus voor omstreeks den zelfden tijd, en hij zal zijne geschriften hebben opgesteld te Lindahem na 1600 v. Chr. |
[030/25] banished from the lands. So here it is no longer to the tin mines, as it says in the penalties on p. [042/03]. Thus, the penalties (DOMAR) are older than Minno's writings. Banishment to the tin mines will have ceased, as no longer possible, since Kelta had (see [067/18]) incited the Brits to revolt, built her own burg and installed herself as folk-mother. As a result of the uprising, the land was no longer under the influence of the Mother at Texland, for the colony had become independent. The dating on p. [062], 1630 BC, indicates that the latter must have happened around the year 1600 or towards the end of the 17th century BC. On p. [039], it appears that Minno was at Athenia when Nyhellenia died. His journey to Crete and his residence there, followed by the return to his homeland, will therefore have taken place in the same period, so his writings at Lindahem must be dated after 1600 BC. |
|||||
Bl. 44. r. 3. v.o. Wralda jeftha Alfoder. Vollmer, Wörterbuch der Mythologie. ALFADUR. Der höchste Gott des Nordischen Alterthums, und ein Beweis dasz jene Völker, welche Schweden und Norwegen, so wie die eine Hälfte von Deutschland bewohnten, die reinste Gottesverehrung als Basis ihrer Religion erkannt hatten, denn alle edlen Eigenschaften, welche die Mosaische Urkunde dem Unaussprechlichen, welche die Christliche Religion dem einzigen Gott beilegt, finden wir in diesen wieder, ohne irgend einen der Züge welche das hohe Bild Gottes entstellen, wie die menschlichen Leidenschaften, Zorn, Rachsucht, Eifer und Eifersucht. Er ist der Schöpfer, Ordner und Lenker des Weltalls, sein Hauch weht durch alle Zeiten, unerforschlich ist seine Grösze, seine Macht, und Niemand vermag sich ihn zu denken, vorzustellen, denn niemals hat er sich einem Sterblichen gezeigt, — und wenn sein Geist, sein Hauch auf der Erde weilt, so ist es im Schatten geheimniszvoller Haine, stiller, ihm geheiligter Wälder. | [031/08] Wralda — or Allfeeder (AL.FODER). Vollmer's dictionary of Mythology: Alfadur. The supreme god of Nordic antiquity, and proof that the peoples inhabiting Sweden, Norway and half of Germany had recognised the purest worship of God as the basis of their religion. For in him, we find back all noble qualities which the Mosaic tradition attached to the Unspeakable, and the Christian religion to the only God, without any of the features distorting the sublime image of God, such as human passions, anger, vengeance, zeal and jealousy. He is the creator, commander and navigator of the universe, his breath blows through all times. His greatness and his power are unexplainable, and no one can imagine him. For he has never shown himself to a mortal — and when his spirit, his breath dwells on Earth, it is in the shadows of mysterious groves, in quiet, sacred forests dedicated to him. | Ottema used Vollmer's second edition (1859, p.76), which contained more information than the third edition of 1874 (p.28). |
||||
Sein Wille herrscht über Alles, und was nicht Er ist, das ist ihm unterthan, denn Alles ging (Menschen und Götter) aus seinem Schöpferwort hervor. Am besten gibt uns eine Stelle der Edda selbst eine Andeutung über jenes allmächtige Wesen, oder einen Begriff von der Vorstellung, die man sich zu Zeiten des Snorro Sturlason davon machte:
Vom obersten Gott.
Gangler machte nun folgende Frage: wer ist der Vornehmste unter allen Göttern? Har antwortete: er heiszt in unserer Sprache Alvater, im alten Asgard hatte er dagegen zwölf Namen: Alvater, Herein oder Heirian (Herr), Nikar oder Hnikar (Sieger), Nikur, Fjolnir (der alles Wissende), Oski, Orni (der Rauschende), Bifledi (der Schnelle), Vidrir (der Sieger), Swidrir (der Zerstörer), Swidor (der Verbrenner), und July oder Julkr. Gangler fragte wieder: Wo ist denn dieser Gott? was vermag er? was hat er Groszes ausgerichtet? Har antwortete: er lebt alle Zeit, beherrscht sein ganzes Reich und waltet über Alles, Groszes sowohl als Kleines. Jafnar erinnerte dasz er Himmel, Erde, Luft und Alles, was in ihnen ist, erschaffen habe. Thridje fügte hinzu: und was das Wichtigste ist, er bildete den Menschen, und gab ihm einen Geist, der leben und nie vergehen soll, wenn auch der Körper in staub zerfallt, oder zu Asche verbrannt wird. Alle Tugendhaften sollen leben und bei ihm seyn in Gimle oder Wingolf, böse Menschen hingegen fahren zur Hel und darnach in Nifleheim oder die neunte Welt." |
His will rules over everything, and what is not He is subject to him, because everything (people and gods) emerged from his creating words. A fragment of the Edda itself provides the best idea of this almighty Being, or how people understood the concept in Snorri Sturluson's time:
Of the supreme god.
Gangleri began his questioning thus: "Who is foremost, or oldest, of all the gods?" Hárr answered: "He is called in our speech Allfather, but in the Elder Ásgard he had twelve names: one is Allfather; the second is Lord, or Lord of Hosts; the third is Nikarr, or Spear-Lord; the fourth is Nikudr, or Striker; the fifth is Knower of Many Things; the sixth, Fulfiller of Wishes; the seventh, Far-Speaking One; the eighth, The Shaker, or He that Putteth the Armies to Flight; the ninth, The Burner; the tenth, The Destroyer; the eleventh, The Protector; the twelfth, Gelding." Then asked Gangleri: "Where is this god, or what power hath he, or what hath he wrought that is a glorious deed?" Hárr made answer: "He lives throughout all ages and governs all his realm, and directs all things, great and small." Then said Jafnhárr: "He fashioned heaven and earth and air, and all things which are in them." Then. spake Thridi: "The greatest of all is this: that he made man, and gave him the spirit, which shall live and never perish, though the flesh-frame rot to mould, or burn to ashes; and all men shall live, such as are just in action, and be with himself in the place called Gimlé. But evil men go to Hel and thence down to the Misty Hel; and that is down in the ninth world." |
Gylfaginning, p.15 III. "Gangleri began his questioning thus ... Allfather ..." Original Norse: "Gangleri hóf svá mál sitt ... Alföðr ..." |
||||
Bl. 48. r. 2. v.o. nam this nómo to-nêre nôme an, t.w. Hellenen, van ἕλλην, |
[034/08] took this name as a name of honor, i.e. Hellenes, from ἕλλην: φρόνιμος (wise, prudent) in Suda lexicon. | p.12 - Suidae Lexicon, edition Bekker (1854) p.353 |
||||
Bl. 50. r. 10. v.o. vampyra. In het Duitsch is vampyr nog gebruikelijk nevens blutigel, bloedzuiger. Het woord is zuiver Friesch en zamengesteld uit vam (wan) en pyr d.i. worm; de letterlijke beteekenis is dus: een boose pier, een gevaarlijke worm. In het Hollandsch ontmoet men het in de zegswijze: ik wil de kwade pier niet zijn. | [035/13] VAMPÍRA. In German, vampyr is still used as synonym of blutigel for leech. The word is purely Frisian, compound of vam (wan, Latin vanus) and pyr i.e. worm; the literal meaning is therefore: a harmful or dangerous worm. Compare the Dutch expression: I don't want to be the 'evil pier'. | I rather think the first part vam means belly (wambe, womb), so VAM-PÍR is a belly-worm or thick worm, as opposed to the regular slim worms (blog post). | ||||
Bl. 50. r. 8. Om deze reden mag men bij Tacitus, als hij in zijn Germania van sacerdotes spreekt, dit woord niet opvatten als priesters, maar alleen als priesteressen, in zoo verre het Latijn hem geen ander woord opleverde om het karakter van de matres en feminae (modera en fámna) aan te duiden, dewijl mater hier geen maem en femina geen wif mag beteekenen. Vergelijk: brêf fon Rika thju ald fám, bl. 228. |
[035/16] offerings to the gods; this was not practiced by the Fryas, nor did they have priests, as opposed to the Findas, Greeks and Gols. This is in accordance with what Caesar says of the Germans (VI.21): "they have neither Druids to preside over sacred offices, nor do they pay great regard to sacrifices." For this reason, when Tacitus speaks of sacerdotes in his Germania, this should not be understood as priests, but only as priestesses [i.e. burg-maidens or folk-mothers]; Latin gave him no better word to explain the character of the Mothers and Maidens (MODERA and FÁMNA), since matres and feminae would have confused with common mothers and women. Compare Letter of Rika the elder maiden [189]. |
Julius Caesar, Gallic War VI.21 (Latin). "Nam neque druides habent, qui rebus divinis praesint, neque sacrificiis student." Sacerdos/ -tes in Tacitus Germania: ch. 7, 10, 11, 40, 43. |
||||
Bl. 56. r. 11. v.b. wilda krêta. Ook in het Grieksch is Κρήτη en Κρῆτες stamverwant met ϰράζω krassen als eene kraai, schreeuwen. Daar mede staat weder in verband de naam ϰορῆτες of ϰουρῆτες, de Cureten, die door hunne wapenkreeten en wapengedruisch het schreijen van het kind Zeus moesten overschreeuwen, op dat Kronos dit niet zoude hooren. | [039/08] WILDA KRÉTA, wild cries. In Greek also, Κρήτη and Κρῆτες are related to ϰράζω the croaking of a crow or crying, shouting. Connected to this is the name ϰορῆτες or ϰουρῆτες, the Kuretes, who had to outcry the weeping child Zeus, to prevent Kronos from hearing it. | |||||
Bl. 56. r. 13. v.b. en havesmvde. Bij Ptolomaeus vindt men aan de Noordkust van Kreta tusschen de kapen Kiamon en Drepanon eene zeestad of havenplaats Minoa geheeten. | [039/11] exchange ... for a harbor. At the northern coast of Crete, Ptolemy describes a harbor town Minoa, between capes Ciamon and Drepanum. | p.13 - Probably near the current town Souda. Compare Description of Ancient Greece (1828) p.366: |
||||
Bl. 60. r. 10. v.o. hwat thene lédar áskt. In deze woorden vinden wij het eerste begrip, de eerste kiem, van het stelsel van compositie of boete voor toegebrachte beleedigingen en verwondingen, dat in de wetten der Longobarden, Visigothen, Franken, Burgundionen, Anglo-Saksen, maar het uitvoerigst van allen in de wetten der Friesen is ontwikkeld (in de Boetregisters.) Het beginsel van zulke boetebepalingen had ten doel het natuurlijke (woeste) recht van wedervergelding, jus talionis, oog om oog en tand om tand, te beteugelen, en de eindelooze veeten en erfelijke bloedwraak uit te roeijen. Vindt men dit systeem in de Middeleeuwen het volkomenst uitgewerkt in de Oud Friesche wetten, dan is het duidelijk dat het daarin vervatte rechtsbegrip het eerst bij de Friesen ontstaan moet zijn. Dit ontstaan vinden wij in deze Domar aangewezen. De eerste toepassing van het denkbeeld om de wraak af te koopen bepaalt zich hier tot het geval van verwondingen. Het blijft echter nog geheel eene bijzondere zaak tusschen den beleedigde en den beleediger. De beleedigde kan zich zijn recht van vergelding laten afkoopen, maar hij mag daarvoor eischen, wat hij wil. De zaak is geheel eene private transactie. |
[042/15] what the victim asks. In these words we find the first notion, the first germ, of the system of composition or penance for insults and injuries inflicted, which would develop most in the laws of the Longobards, Visigoths, Franks, Burgundions, Anglo-Saxons, but most comprehensively of all in the laws (boeteregisters) of Frisians. The principle of such penalties was intended to curb the natural (ferocious) right of retaliation, jus talionis, an eye for an eye and a tooth for a tooth, and to eradicate the endless feuds and hereditary vengeance. As this system is most elaborately found in the medieval Old Frisian laws, it is clear that the legal concept contained therein must have originated with the Frisians. We find this origin back in these punishments (DOMAR). The first application of the idea of redeeming revenge is here applied to the case of injuries. However, it remains a matter exclusively between the offended and the offender. The offended can have his right of retribution surrendered, but he can claim for it whatever he wants. The transaction is entirely private. |
|||||
Bij Tacitus Germ. 12 ontmoeten wij hierin een grooten vooruitgang: Er wordt een onderscheid gemaakt tusschen de straffen (boeten) volgens den aard van het misdrijf (de zwaarte der verwonding.) "Bij lichtere misdrijven is de boete naar evenredigheid, en de beleedigers, wier schuld bewezen is, worden beboet voor een zeker getal paarden, runderen of schapen. Een deel van de boete vervalt aan den Koning of aan den Staat, het ander deel aan den beleedigde of diens nabestaanden." Hier is het dus niet meer eene private transactie, maar eene publieke, eene zaak van den Staat. De Staat, de wet, bepaalt de boete en velt het vonnis. De boete wordt betaald aan den Staat en beleedigde ontvangt daarvan voor zich een bepaald gedeelte (de helft?) Voor het jus privatum is het jus publicum in de plaats getreden. |
Tac. Ger. 12 describes an improvement of this: Distinction is made between the penalties, according to the type of crime or severity of the injury. "Lighter offences, too, have penalties proportioned to them; he who is convicted, is fined in a certain number of horses or of cattle. Half of the fine is paid to the king or to the state, half to the person whose wrongs are avenged and to his relatives." Here, therefore, it is no longer a private transaction, but a public one, a matter of the State. The State, the law, determines the fine and passes the judgment. The fine is paid to the State and the offended receives a certain (half) portion. The jus privatum is replaced by the jus publicum. |
Tacitus, Germania 12 "Distinctio poenarum ex delicto." etc. (Latin) | ||||
Bl. 60. r. 4. v.o. mith sin lif biltalja. De compositie betreft dus nog maar alleen verwonding, en is nog niet toegepast op doodslag. Doodslag wordt met den dood gestraft, en de familie van den vermoorde heeft het recht van bloedwraak. Slechts eene vrijwillige ballingschap kan den moordenaar door de vlucht aan het bereik des wrekers onttrekken. Bij Tacitus, G.21, ontmoeten wij weer een zeer grooten vooruitgang in dit opzicht, want daar is de compositie ook uitgestrekt tot het geval van doodslag: "Ook de doodslag" schrijft hij, "wordt geboet met een bepaald getal stuks vee en de gezamenlijke familie des verslagene neemt die genoegdoening aan (is verplicht die satisfactie aan te nemen). Dit is, voegt hij er bij, nuttig voor den staat, omdat de veeten volgens de vrijheid, d.i. volgens natuurlijk recht van bloedwraak, voor den staat gevaarlijker zijn." |
[042/23] pay for it with his life. The settlement therefore only concerns injury, and has not yet been applied to homicide, which is punishable by death. The family of the murdered has the right of vengeance. Only voluntary exile by flight can let the murderer escape from the avenger's reach. Tac. Ger. 21 again describes an improvement in this regard, for here settlement is also applied to homicide: "even homicide is expiated by the payment of a certain number of cattle and of sheep, and the satisfaction is [has to be] accepted by the entire family, greatly to the advantage of the state, since feuds are dangerous in proportion to a people's freedom." |
p.14 - Tacitus, Germania 21 "luitur enim etiam homicidium certo armentorum ac pecorum numero recipitque satisfactionem universa domus, utiliter in publicum, quia periculosiores sunt inimicitiae iuxta libertatem." (Latin) | ||||
Bl. 62. r. 7. v.b. vppet fjvr werpa. Brandstichters worden met den vuurdood gestraft. Daar is dus het jus talionis nog in volle kracht; gelijk bloed om bloed, zoo ook vuur om vuur. Brandstichting is een vergrijp tegen het geheele thorp, en daarom ook |
[043/07] thrown into the fire. Arsonists are punished with death by fire. So the jus talionis is still applied in full here; like blood for blood, so also fire for fire. Arson is a crime against the entire village, and therefore the arsonist is thrown into the fire. | |||||
Bl. 62. r. 8. v.o. vrrêde by tha fyand. Landverraad is de zwaarste van alle bedenkelijke misdaden, want het is eene misdaad tegen den geheelen Staat. Zoo ook bij Tacitus, G 12. Verraders en overloopers worden aan een boom opgehangen, lafhartigen, die zich aan den strijd onttrekken, en bedrijvers van onnatuurlijke zonde worden in een moeras verzonken onder eene horde van teenen. Het verschil van de straf doelt hierop, dat de gestrafte misdaad openlijk ten toongesteld, de straf der wandaad verborgen wordt." | [043/26] betray us to the enemy. Treason is the most serious of all thinkable crimes, for it is a crime against the entire State. Tac. Ger. 12 confirms this: "Traitors and deserters are hanged on trees; the coward, the unwarlike, the man stained with abominable vices, is plunged into the mire of the morass, with a hurdle put over him. This distinction in punishment means that crime, they think, ought, in being punished, to be exposed, while infamy ought to be buried out of sight." | Tacitus, Germania 12 "Proditores et transfugas arboribus suspendunt, ignavos et imbelles et corpore infames caeno ac palude, iniecta insuper crate, mergunt. Diversitas supplicii illuc respicit, tamquam scelera ostendi oporteat, dum puniuntur, flagitia abscondi." (Latin) | ||||
Bl. 62. r. 6. v.o. mota barna. Vergelijk deze straf bepaling met die op bl. 20 in art. 7. | [043/30] He must be burned. Compare with art. 7 of Frya's Tex [012/27]. | p.15 | ||||
Bl. 62. r. 1. v.o. vrwerpa. De naam des landverraders moet uitgeroeid worden evenals zijn geheele geslacht. Aan geen kind mag men ooit dien naam weer geven, en zij die een gelijken naam dragen, moeten dien afwerpen en een anderen naam aannemen, opdat die gevloekte naam binnen Fryas erf nimmer weer gehoord worde. | [044/05] adults who already have that name may change it into something else (paraphrased). The family name of the traitor must be wiped out. No child may ever be given that name, and those who have the same name shall cast it off and take another, so that the cursed name will never be heard again within Fryasland. | |||||
Bl. 66. r. 12. v.o. Svnne rés háger. F. Lensimand, Die Anfänge der Cultur, B.I.18. Die Flora und Fauna der Schichten, in denen wir die ersten Spuren unseres Geschlechtes antreffen, zeigen dasz die damalige Temperatur eine weit höhere war als die heutige, denn unsere mitten-europäischen Länder erfreuten sich eines tropischen Klimas, und die nordlichsten Striche Asiens und Amerikas, selbst Grönland, wurden noch nicht von Eisschollen heimgesucht. | [047/08] The sun rose higher. Lensimand, The origins of Culture, B.I.18. "The flora and fauna of the strata in which we find the first traces of our race show that the temperature at that time was far higher than today, as our Central European lands enjoyed a tropical climate, and the northernmost parts of Asia and America, even Greenland, had not yet been afflicted by layers of ice." | Source not found | ||||
Bl. 66. r. 6 v.o. An tha éne side enz. Geheel Europa begrensd door eene lijn van Königsberg tot Triest behoort tot Fryas erf. Vergelijk met deze grensbepalingen, Dionysius Halicarnassensis L. XIV. "Het land der Kelten wordt midden doorgedeeld door de rivier de Rijn. Het gedeelte aan gene zijde van den Rijn, grenzende aan de Skythen en Thraciers, wordt Germanie genoemd en strekt zich uit tot aan het Hercynisch woud en de Rhipaeische bergen. Het andere gedeelte aan deze zijde van den Rijn naar het zuiden gekeerd tot aan het Pyrenaeisch gebergte, dat den Gallischen zeeboezem omvat, heet Galatie (Gallie)." Zie over de Kelten als omvattende Galliers en Germanen A. Holzmann, Kelten und Germanen; en L. Contzen, die Wanderungen der Kelten. |
[047/17] On one side etc. All of Europe bounded by a line from Königsberg to Trieste belonged to Frya's territory. Compare with this border: Dionysius of Halicarnassus, book XIV: "The country of the Celts (...) is divided in the middle by the river Rhine (...) The part on this side of the Rhine, bordering upon the Scythians and Thracians, is called Germany, and extends as far as the Hercynian forest and the Rhipaean mountains; the other part, on the side facing the South, as far as the Pyrenees range and embracing the Gallic gulf, is called Gaul after the sea." For Celts as including Gauls and Germans, see Holzmann, Kelten und Germanen; and Contzen, die Wanderungen der Kelten. |
Dionysius of Halicarnassus, Roman Antiquities, book XIV.1. Adolf Holzmann (1855) Kelten und Germanen; Leopold Contzen (1861) die Wanderungen der Kelten. |
||||
Bl. 66. r. 4. v.o. thát bréde twiskland. Caesar B.G.VI.25. "De breedte van het Hecynisch woud strekt zich negen dagreizen uit. Het begint bij de grenzen der Helvetiers, Nemeten en Rauraken, loopt langs de rivier de Donau tot aan de Daken en Anarten, wendt zich dan links van de rivier af langs de grenzen van vele landen, en is er niemand in Germanie die kan zeggen, dat hij het einde van dit woud bereikt heeft, al had hij zestig dagreizen afgelegd, noch dat hij vernomen heeft, waar het aanvangt." | [047/20] the broad Twiskland. Caesar BG VI.25: "The breadth of this Hercynian forest, which has been referred to above, is to a quick traveler, a journey of nine days. (...) It begins at the frontiers of the Helvetii, Nemetes, and Rauraci, and extends in a right line along the river Danube to the territories of the Daci and the Anartes; it bends thence to the left in a different direction from the river, and owing to its extent touches the confines of many nations; nor is there any person belonging to this part of Germany who says that he either has gone to the extremity of that forest, though he had advanced a journey of sixty days, or has heard in what place it begins." | p.16 - Julius Caesar, Gallic War VI.25 (Latin). "Huius Hercyniae silvae, quae supra demonstrata est, latitudo novem dierum iter expedito patet" etc. | ||||
Bl. 68. r. 6. v.b. |
[048/01] and the whole Rhine. Dio Cassius 53: "For some of the Celts, whom we call Germans, had occupied all the Belgic territory along the Rhine and caused it to be called Germany, the upper portion extending to the sources of that river, and the lower portion reaching to the British Ocean." | Cassius Dio, Roman History, book LIII, 12.6. "Κελτῶν γάρ τινες, οὓς δὴ Γερμανοὺς καλοῦμεν, πᾶσαν τὴν πρὸς τῷ Ῥήνῳ Βελγικὴν κατασχόντες Γερμανίαν ὀνομάζεσθαι ἐποίησαν, τὴν μὲν ἄνω τὴν μετὰ τὰς τοῦ ποταμοῦ πηγάς, τὴν δὲ κάτω τὴν μέχρι τοῦ ὠκεανοῦ τοῦ Βρεττανικοῦ οὖσαν." (Greek) | ||||
Bl. 68. r. 1. v.b. twelif rinstrama. Deze twaalf rivieren zijn: De Weichsel, Oder, Elbe, Weser, Eems, Rijn, Schelde, Seine, Loire, Garonne, Rhone en Po. | [047/26] twelve large freshwater rivers. These are: Vistula, Oder, Elbe, Weser, Ems, Rhine, Scheldt, Seine, Loire, Garonne, Rhône and Po. | |||||
Bl. 68. r. 15. v.b. priked. Hieruit is het tatoueeren bij de Britten ontstaan, waarvan Caesar B.G.V.14 gewag maakt: "Alle Britten tatoueeren zich met weede, die een blaauwe kleur veroorzaakt." Evenzoo spreekt Pomp: Mela III 6. van: "met weede getatoueerde Britten." Herodianus beschrijft dit nader: "Zij beprikken hunne ligchamen met figuren en afbeeldingen van allerlei verschillende dieren." Wat echter deze schrijvers in het algemeen zeggen van de Britten, beperkt Tacitus tot een gedeelte van het volk, Vita Agricolae 9, waar hij vermeld, de getatoueerde gelaten van de Siluren. En juist deze Siluren woonden in Wales en Devonshire, het land der tinmijnen. |
[048/13] PRIKED tattooed. From this, the tattooing of the Brits originated, as attested by Ceasaer in BG V.14: "All the Britains, indeed, dye themselves with Likewise, Pomponius Mela III.6 has: "Britons tattooed with woad". Herodian further describes this: "They tattoo their bodies with colored designs and drawings of all kinds of animals". However, what these authors say of the Britons in general, Tacitus (Vita Agr. 9) limits to only a select group, speaking of the tattooed faces of the Silures. These in particular lived in Wales and Devonshire, the land of the tin mining. |
Julius Caesar, Gallic War V.14 (Latin). "Omnes vero se Britanni vitro inficiunt, quod caeruleum efficit colorem" Pomponius Mela: I only found this quote "they have their bodies dyed blue" about the Brits, in this translation: F.E. Romer, 1998 (p.116, III.51). Herodian, Roman History 3.14.7 Tacitus, De Vita Agricolae. I only found something about the swarthy faces of the Silures in I.11, nothing of tattoos "Silurum colorati vultus"; "The dark complexion of the Silures" Tac. Ag. 11 |
||||
Bl. 70. r. 12 v.b. Aldland, Atland. Over dit verzinken van Atlant heeft Plato een bericht bewaard in zijn Timaeus en Kritias. Een opperpriester te Saïs heeft aan Solon verhaald: Voor den ingang de Middellandsche zee, welken hij de zuilen van Herakles noemt, lag eertijds een land grooter dan Lybie en Asie te zamen. Van daar konden toen de zeevaarders naar de andere eilanden komen, en van deze eilanden op het vastland daartegen over, dat zich rondom die eigenlijke oceaan uitbreidde. Op dit groot Atlantisch eiland bestond een groot wonderbaar koninkrijk, dat over het geheele eiland heerschte en over vele andere eilanden en deelen van het vastland, bovendien beheerschte het aan onzen kant Lybie tot aan Egypte en Europa tot aan Tyrrhenie. Toen echter in lateren tijd buitengewone aardbevingen en overstromingen losbarstten, veroorzaakte één noodlottige dag en ééne noodlottige nacht, dat het Atlantisch eiland in de diepte der zee verzonk. Daarom is nu die zee ontoegankelijk en moeijelijk te onderzoeken, omdat het diepe slik (de wadden), 't welk het eiland bij het verzinken gevormd heeft, de scheepvaart verhindert." Strabo. II.102. Het kan zeer wel waar wezen, wat er verteld wordt van het eiland Atlantis, waarvan Plato zegt, dat Solon, die het had gehoord van Egyptische priesters, bericht heeft, dat het vergaan is, terwijl het eens een eiland was, zoo groot als het vasteland. |
[049/25] Aldland — or ‘Atland’. About this sinking of Atlant, Plato reported in his Timaeus and Critias. A highpriest at Sais narrated to Solon: In front of the entrance of the Mediterranean Sea, "which are by you called the Pillars of Heracles", an island was situated, "larger than Libya and Asia put together, and was the way to other islands, and from these you might pass to the whole of the opposite continent which surrounded the true ocean [...]. Now in this island of Atlantis there was a great and wonderful empire which had rule over the whole island and several others, and over parts of the continent, and, furthermore, the men of Atlantis had subjected the parts of Libya within the columns of Heracles as far as Egypt, and of Europe as far as Tyrrhenia. But afterwards there occurred violent earthquakes and floods; and in a single day and night of misfortune all your warlike men in a body sank into the earth, and the island of Atlantis in like manner disappeared in the depths of the sea. For which reason the sea in those parts is impassable and impenetrable, because there is a shoal of mud in the way [the Dutch shallow Wadden Sea]; and this was caused by the subsidence of the island." Strabo II.102: "He did well, too, in citing the opinion of Plato, ‘that the tradition concerning the Island of Atlantis might be received as something more than a mere fiction, it having been related by Solon on the authority of the Egyptian priests, that this island, almost as large as a continent, was formerly in existence, although now it had disappeared.’" |
p.17 - Plato, Timaeus 24e-25d (English and Greek). "τοῦ Ἀτλαντικοῦ πελάγους ... Ἡρακλέους στήλας ... Λιβύης ἦν καὶ Ἀσίας ... τῇ Ἀτλαντίδι νήσῳ ... Λιβύης ... Αἴγυπτον ... Εὐρώπης ... Τυρρηνίας ... τῶν Ἑλλήνων"; Plato, Critias 113a-121c (detailed description of the island and its culture; English); Strabo, Geographica 2.3.6 (English); (Greek) |
||||
Bl. 72. r. 10. v.b. twam hápa, dat zijn de Hunnen en de Finnen. t-éne dèl, de Hunnen zullen zuidwaarts afgetrokken zijn, waar wij ze later vinden als Hongaren of Magiaren. thát ôre dél, de Finnen, is gevallen in Zweden, d.i. skênlandis ásterdèl. bl. 110. |
[051/04] they divided into two large groups, namely the Huns and the Finns. the one part, the Huns will have gone south, where they are found later as Hungarians or Magyars. the other part, the Finns went to Sweden, i.e. eastern Skeanland [079/16]. |
|||||
Bl. 72 r. 19 v.b. prestera-kàrka. Frya's volk had noch priesters noch kerken, en evenmin woorden daarvoor in zijne eigen taal. De Friesen hebben die het eerst leeren kennen bij de Finnen, en dus ook die woorden alleen aan de taal der Finnen kunnen ontleenen. De woorden kerk en priester moeten dus van Scandinavischen oorsprong zijn. Het Friesche kærke van chærke, scherke, is in het Zweedsch kyrke, uitgesproken even als thans ons tzierke, Oostfriesch zierk, Deensch kerke. Prester is Zweedsch praest, Deensch praest mv. praester. Op bl. 222, komt eveneens als meervoud voor prestar, dat wijst op een enkelvoud prest als de oorspronkelijke vorm. | [051/20] priests ... temples (PRESTERA ... KÀRKA). The Fryas had neither priests nor temples/ churches. The words for them will have had a foreign origin. As they got to know the concepts through the Finns, they can only have borrowed the words from the Finnish language; the words church and priest must therefore have Scandinavian origins. Frisian kærke, from chærke, scherke, is kyrke in Swedish, pronounced like our current tzierke, East Frisian zierk, Danish kerke. Prester is Swedish præst, Danish præst plur. præster. At [034/32] (a.o.) also PRESTAR is used for plural, which indicates that singular must originally have been prest. | p.18 - Usual theory on website etymonline.com about priest and church. | ||||
Bl. 74. r. 8. v.b. Achtantich jêr forther. d.i. 2092 – 80 = 2012 v. Chr. | [052/22] Eighty years later i.e. 2092 – 80 = 2012 BCE. | |||||
Bl. 74. r. 7. v.o. Inka beteekent boter, butyrum. Halbertsma, Lexicon Frisicum. | [053/22] INKA means butter, butyrum in Halbertsma Frisian lexicon. | Halbertsma edition not found (only A-F). Hettema p.43 has dairy/ cattle produce. Richthofen p.850 is unsure. | ||||
Bl. 74. r. 6. v.o. faederja, d.i. oom, patruus. Halbertsma, Lexicon Frisicum. | [053/23] FÀDERJA i.e. uncle, patruus in Halbertsma Frisian lexicon. | Not found in Halbertsma A-F. Hettema p.24 has feda, fedria – father's brother; Richthofen p.730 has federia (same meaning, more information) | ||||
Bl. 74. r. 5. v.o. jonga kámpar. Tacitus G. 14 "De meeste aanzienlijke jongelingen begeven zich naar die volken, welke in een of anderen oorlog gewikkeld zijn." | [053/24] young warriors. Tac Ger. 14 "many of its noble youths voluntarily seek those tribes which are waging some war" | Tacitus, Germania 14 "plerique nobilium adulescentium petunt ultro eas nationes, quae tum bellum aliquod gerunt" (Latin). | ||||
Bl. 76. r. 3. v.b. thri wiga. Zie ook Saxo Grammaticus. L.V. p. 52 en Notae uberiores p. 68. Ed. Müller. In het gedicht Edda wordt verhaald dat Odin (Wodin) den raad gegeven heeft om de slagorde wigvormig op te stellen. Verg. ook Nota p. 214, 215, de acie triplici Othiniana. | [054/04] Wodin divided his powerful army into three |
Saxo Grammaticus V here and here; unclear what is referred to; Stephanius, Notae uberiores p. 68 (1645, Latin); Poetic Edda, Reginsmal 23; de acie ... source not found. However, Hettema p.94 has wige, wiche simply meaning battle (strijd) and Richthofen p.1146 idem (Kampf). |
||||
Bl. 76. r. 3. v.b. an thri wiga. Tacitus G. 7. "De slagorde wordt bij wiggen (wigvormig) opgesteld." | [idem] Tac. Ger. 7 "The battle order is arranged |
Tacitus, Germania 7 probably confused with "their squadrons or battalions, instead of being formed by chance or by a fortuitous gathering, are composed of families and clans" | ||||
Bl. 76. r. 11. v.b. Sêfyra, scheepsroepers, zeetrompetten, waarmede ook de winden worden afgebeeld. Het woord is zamengesteld uit sê, de zee, en fyr, een denneboom, omdat deze trompet gemaakt was uit een uitgeholde dennestam, even als nog, in later tijd, de Sint Steffens hoorn, waarvan een exemplaar in het Friesch kabinet van oudheden berust. Deze trompet is ruw bewerkt uit een gespleten stam van een jonge denneboom, en bestaat uit twee in de lengte zacht gekromde uitgeholde stukken, die met tien hoepeltjes aaneen gekuipt zijn. De geheele lengte bedraagt 1.12 meter. De Zweedsche herderinnen gebruiken nog een hoorn van gelijke constructie om in het gebergte haar vee bijeen te roepen. De Grieken hebben aan deze trompet den naam van den Westewind, Zephyrus, ontleend. |
[054/29] SÉFÍRA trumpets; naval or seatrumpets, which are also used to depict the winds. The word is compound of SÉ the sea, and FÍR a pine tree, for these trumpets were made of a hollowed out pine trunk, as still was in later times the St. Stephen's horn, a specimen of which is in the Frisian cabinet of antiquities. This trumpet is roughly carved from a split pine trunk, and consists of two hollowed-out pieces that are gently curved along the length and that are humped together with ten hoops. The entire length is 1.12 meters. The Swede female shepherds still use a horn of similar construction to call their cattle in the mountains. The Greeks derived from this trumpet the name of their mythological personified mild west wind, Zephyrus. |
p.19 - Zephyrus (wiki); A relation to shofar, "an ancient musical horn typically made of a ram's horn, used for Jewish religious purposes", would make sense. |
||||
Bl. 76. r. 11. v.b. Sêfyra. De Heer G. Verenet heeft mij over dezen hoorn medegedeeld: Les Vachers des Alpes emploient encore un instrument bucolique ou pastoral, en forme de trompe (le taureau d'Uri des guerriers Helvétiques) pour le rappel des troupeaux. Il se compose aussi d' une écorce d'érable arrondie et entourée de cerceaux de bois; sa longueur est d'environ deux mètres; le son du cylindre tient de celui d'un tuyau d'orgue. | [idem] Mr. Verenet told me about this horn: The herdsmen of the Alps still use a bucolic or pastoral instrument, in the shape of a trunk (the Uri bull of the Swiss warriors) for calling the cows. It also consists of a rounded maple bark and surrounded by wooden hoops; its length is about two meters; the cylinder sounds like that of an organ pipe. | |||||
Bl. 80. r. 6. v.b. Kádik, Cadix, Gades, Punisch Gadeir. Festus Avienus, die in zijne Ora maritima fragmenten bewaard heeft van Himilco's zeereis, zegt vs. 267, dat dit Gadeir beteekent locus aggere septus, eene ingedijkte plaats. Die beteekenis wordt gecontroleerd door het Hebreeuwsche Gadeer, locus muro cinctus, door een muur omgeven, hier êne sténene kâdik. |
[057/07] KÁDIK Kaedik (Gadir, Cádiz), Attic Greek τὰ Γάδειρα. Avienus, who saved fragments of Himilco's sea voyage in his Ora Maritima, says in verse 263 that Gadir means an enclosed [Ottema: diked, embanked] place. This meaning is confirmed by Hebrew Gadeer - a place surrounded by a wall, here ÉNE STÉNENE KÁDIK a stone pier (‘quay-dyke’). |
Rufus Festus Avienus, Ora Maritima p.263 "Gadir hic est oppidum, nam Punicorum lingua consaeptum locum Gadir vocabat." Here is the town of Gadir, for the Carthaginian tongue used to call a place that had been enclosed “Gadir”. (source). | ||||
Bl. 80. r. 6. v.b. Kâdik. Stephanus de Urbibus. Γάδειρα, geeft als naamsafleiding οὖσα ώς ταινία ϰαὶ τῆς γῆς δειρά velut fascia et terrae collum. | [idem] Stephanus de Urbibus has as etymology for Γάδειρα: "ὡς οὖσα ταινία τῆς γῆς δειρά" like a strip or ridge of land (?) | Stephanus of Byzantium, Ἐθνικά/ Περὶ πόλεων or De urbibus (On cities) § G193.9 (Greek) | ||||
Bl. 80. r 12. v.b. fâr tha rika kaening fon Egiplandum. Dit valt in den tijd van Joseph in Egypte ± 2000 v. Chr. | [057/14] the rich king of the Egyptian lands. This is in the era of Joseph, ca. 2000 BCE. | p.20 - In 2000 BCE this would have been Mentuhotep III of the Eleventh dynasty. Historicity of Joseph is questioned. | ||||
Bl. 80. r. 10. v.o. Nèf Inka. Vrage: Is Inka ook met zijne vloot in Zuid Amerika aangeland, en zijn nageslacht 35 eeuwen later door Pisarro terug gevonden in de Koningstam der Inka's in Peru? | [057/32] NÉF.INKA (Nef- or kinsman) Inka. Did Inka land in South America with his fleet and were the royal Incas of Peru, found 35 centuries later by Pizarro, his descendants? | |||||
Bl. 80. r. 10. v.o. Inka. Bij Hamconius fol. 72. b. wordt bericht van eene kolonie Friesen in Chili, daar aangetroffen door Diego Torres, (de rebus Americae patres collegii pacis ad Provincialem, a°. 1589); alsmede door Alphonsus de Ercilla, (de rebus Americae) (Auruncana). Zij zouden daar (in Chili) aangekomen zijn omstreeks 1030 n.Chr., en hadden eene herinnering aan hunne afkomst van Friesen. Dit doet mij gissen dat Inka kan aangeland zijn aan den N.O. hoek van Brasilie, in den mond der Amazonen-rivier, dat de afstammelingen van zijn volk in den loop van eeuwen al verder landwaarts ingetrokken en eindelijk tot de westkust van Z. Amerika (Chili en Peru) doorgedrongen zijn. Lezen wij nu hier dat de meeste Finnen en Magiaren zich bij Inka voegden, dan komt dit overeen met de opmerking van reizigers, dat de inboorlingen van Chili en Peru in hunnen ligchaamsbouw eene Finsche type dragen. | [idem] Hamconius p.72b reports a colony of Frisians in Chile, described by Diego Torres (1589) and Alphonsus de Ercilla. These would have arrived in Chile ca. 1030 CE and still had a memory of their Frisian origin. This would suggest that Inka may have landed at the north-eastern coast of Brasil, near the mouth of the Amazon, and that that the descendants of his people have moved further inland over the course of centuries and have finally reached the west coast of South America (Chile and Peru). If we now read here that most Finns and Magyars joined Inka, this corresponds to travelers' remarks that the natives of Chile and Peru resemble the Finnish type in their body shape. | Hamconius, De viris rebusque Frisiae (1620) p.72b. Original source Diego Torres not found. |
||||
Bl. 80. r. 7. v.o. ák árg to gvngen. Hiertoe zal ook wel behoord hebben, dat Sicilie van Rhegium is afgescheurd, Prochyta en Pithecusa van Misenum, Capreae van Athenaeum enz. Strabo L.I.60. | [058/03] had also been severely hit. This may also have included the separation of Sicily from (Rhegium) Reggio Calabria, Prochyte (Procida) and Pithecussae (Ischia) from Misenum, Capreae (Capri) from Athenaeum, etc. Strabo, book I.60. | Strabo, Geography 6.1.6; "For Prochyta and the Pithecussæ as well as Capreæ, Leucosia, the Sirenes, and the Œnotrides, are but so many detached fragments from the continent" etc. | ||||
Bl. 84. r. 10. v.o. Missellja. μασσαλία Stephanus, de Urbibus, verhaalt volgens Timaeus, dat een schipper bij zijne aankomst aldaar een visscher beval een touw, dat hij hem toewierp, vast te maken, μᾶσαι en dat daarvan de naam Massalia gevormd is uit μᾶσαι binden, en ἁλιευς een visscher. | [060/22] ‘Missellia’ (Massilia). μασσαλία Stephanus, de Urbibus, narrates that according to Timaeus, a seafarer on arrival there commanded a fisherman throwing a rope at him to fasten it, so 'Massalia' would have been compound of μᾶσαι to bind, en ἁλιευς a fischerman. | |||||
Bl. 84. r. 6. v.o. ana trowe wydena. De Druiden, zie bl. 124. | [060/29] ‘Tro-wids’ (Druids) — devotees to truth and loyalty. See [089/18]. | p.21 | ||||
Bl. 86. r. 4. v.o. Nyhellénja, de raadselachtige Godin Nehalennia, van wie Romeinsche Gedenksteenen bij Domburg op Walcheren in zee gevonden zijn, ten jare 1647. Zie Beschrijving en afbeeldingen bij: H. v. H. en H. v. R. Kerkelijke oudheden, Bisdom van Zeeland. Dl. IV. bl. 67 en Dr. J.F.L. Jansen, Romeinsche Beelden en Gedenksteenen in Zeeland. | [062/11] Nyhellenia, the mysterious goddess Nehallennia, of whom Roman votive stones were found in the sea near Domburg on Walcheren in 1647. For description and images, see Religious Antiquities IV p.67 and Roman Statues and Votive Stones in Zeeland | Dr. L.J.F. Janssen, De Romeinsche Beelden en Gedenksteenen van Zeeland (1845), vol. I (text); vol. II (images); other source not found. |
||||
Bl. 88. r. 6. v.o. tha stjurar to hropande. Vergelijk wat Pomponius Mela III. 6 schrijft van de Druidessen bij de Galliers: Het eiland Sena in de Britsche zee tegenover het land der Osismiers (Armorica) is beroemd door een orakel van de Gallische Godin, wier priesteressen, geheiligd door een maagdelijken staat, negen in getal zijn. Men acht haar begaafd met een buitengewoon verstand, gelooft, dat zij zeeën en winden onstuimig kunnen maken, zich kunnen veranderen in dieren, genezen wat bij anderen ongeneeslijk is, de toekomst weten en voorspellen, doch alleen zich bezig houden met die zeevaarders, die gekomen zijn om haar te raadplegen." Zie ook: L. Contzen, die Wanderungen der Kelten S. 88, 89. |
[063/26] shouting at the steersmen. Compare what Pomponius Mela III.48 writes of the Gallic druidesses: "In the Britannic Sea, opposite the coast of the Ossismi, the isle of Sena [Sein] belongs to a Gallic divinity and is famous for its oracle, whose priestesses, sanctified by their perpetual virginity, are reportedly nine in number. They call the priestesses Gallizenae and think that because they have been endowed with unique powers, they stir up the seas and the winds by their magic charms, that they turn into whatever animals they want, that they cure what is incurable among other peoples, that they know and predict the future, but that it is not revealed except to sea-voyagers and then only to those traveling to consult them." Also see Contzen, the Wanderings of the Celts, p.88-89. | Pomponius Mela, Description of the World (III.48): Gallizenae - translation F.E. Romer (1998) p.115; Leopold Contzen, die Wanderungen der Kelten (1861) p.88-89; |
||||
Bl. 88. r. 2. v.o. bjar. Tacitus G.23. hunne drank is een vocht bereid uit gerst of tarwe. | [064/03] barrels of beer. Tac. Ger. 23 "A liquor for drinking is made out of barley or other grain, and fermented into a certain resemblance to wine.". | Tacitus, Germania 23 "Potui umor ex hordeo aut frumento, in quandam similitudinem vini corruptus: proximi ripae et vinum mercantur." (Latin) | ||||
Bl. 90. r. 11. v.b. Skriffilt. Bij Strabo XV. 717, bericht Nearchus de vlootvoogd van Alexander, dat in Indie aan den beneden Indus een volk is, dat niet op palmbladen schrijft, maar brieven schrijft op zeer zwaar ineen gestampt katoen, d.i. schrijffilt van boomwol. Uit de verdere beschrijving van dat volk blijkt, dat hij van de daar gevestigde Friesen (Geertmannen) spreekt. Zij bebouwen het gemeenschappelijk land (hemrik) gezamenlijk en verdeelen de oogst. "Zij zijn gewapend met lange bogen en pijlen, met speeren en schilden en met zeer breede zwaarden van 3 ellen (5 voet) lengte (gêrt), [...] zij hebben wetten, deels algemeene (mêna êwa) deels bijzondere (setma), die veel van de wetten van andere volken verschillen." "Zij huwen de dochters uit zonder bruidschat." (Tacitus G.18. "De vrouw brengt den man geen bruidschat aan.") "Zij hebben de gewoonte, om vorsten en grooten alleen met woorden te groeten en nooit met kniebuiging"(verg bl. 20. wr.aldas gást mêi mán allèna knibuwgjande thánk to wija.) |
[064/22] writing felt. Strabo XV 1.67 Nearchus, admiral of Alexander's fleet, reports that in India at the lower Indus there is a people who don't write on palm leaves, but "They write ... letters upon cloth, smoothed by being well beaten", i.e. writing felt made of cotton. The further description confirms that he speaks of the Frisians (Geartmen) who had settled there. "among other tribes the ground is cultivated by families and in common*; when the produce is collected, each takes a load sufficient for his subsistence during the year" (* HÉM.RIK [020/01]) Strabo XV.1.66: "Of the customs of the other Indians, he says, that their laws, whether relating to the community or to individuals, are not committed to writing, and differ altogether from those of other people. [...] Their weapons consist of a bow and arrows, which are three cubits in length, or a javelin, and a shield, and a sword three cubits long"; and "... it is the practice among some tribes, to propose virgins as prizes to the conquerors in a trial of skill in boxing; wherefore they marry without portions;" Compare Tac. Ger. 18 "The wife does not bring a dower to the husband but the husband to the wife." Strabo XV.1.67: "... instead of prostrating themselves before their kings, it is usual to address them, and all persons in authority and high station, with a prayer." Compare [011/25] To Wralda's spirit alone should the knee be bent in gratitude. |
Strabo, Geography 15.1.67; a.o. "ἐπιστολὰς δὲ γράφειν ἐν σινδόσι λίαν κεκροτημέναις" (Greek). Fragment about cultivation of common land is not found yet. Ottema has been very selective here, leaving things out that do not favor his comparison. I used longer fragments than in his Dutch version. Strabo, Geography 15.1.66; a.o. "ὁπλισμὸν δ᾽ εἶναι τόξον καὶ οἰστοὺς τριπήχεις, ἢ σαύνιον, καὶ πέλτην καὶ μάχαιραν πλατεῖαν τρίπηχυν". Tacitus, Germania 18; |
||||
Bl. 90. r. 11. v.b. Skriffilt. Pater Paullino van St. Bartholomeo, zendeling in Indie, heeft in zijne Samscridamicae (Sanskrit) linguae institutio, bewezen, dat het gebruik van katoenpapier bij de Indiers tot ver boven de tijden van Christus opklimt. Verg. Heeren. Ideën Indiers. bl. 93. | [idem] Father Paulinus of St. Bartholomew, a missionary in India, has proven in his Samscridamicae (Sanskrit) linguae institutio, that the use of cotton paper by the Indians was practiced long before the times of Christ. Compare Masters Ideas Indians, p. 93. |
p.22 - Paulinus a S. Bartholomaeo (1804, Latin) ... Samscrdamicae linguae institutio ... Other source, used more referred to by Ottema, not found. |
||||
Bl. 94. r. 13. v.o. til thêre séjene. De naam dezer rivier is Friesch, thju séjene, de zegen, zoo mede le Havre, thi have, le Havre de gráce, thi have thêre séjene: Ouessant, westsónd: Dieppe: diape; Fécamp, fjakamp, veeweide: Caudebec, thju kalde béke, de koude beek; Robec, thju róde bêke, de roode beek enz. | [067/29] up to the Seine (SÉJENE). The name of this river is Frisian, meaning blessing ('zegen'); likewise le Havre (haven, port), Ouessant/ Ushant (westsand), Dieppe (deep), Fécamp (veekamp; cattle field), Caudebec (cold beek i.e. stream), Robec (red stream) etc. | |||||
Bl. 94. r. 10. v.o. Kérenák. Staat dit in verband met Corn-Wales? In het Fransche Bretagne is ook een Carnac met groote overblijfselen van Druidische monumenten. |
[068/02] KÉREN.ÀK Kearenek. Would this relate to Cornwall? In Brittany, France, there is also a Carnac with large remains of Druid monuments. |
|||||
Bl. 94. r. 8. v.o. Káltana, Zie over de Kelten in Brittannie, L. Contzen, die Wanderungen der Kelten. | [068/06] KÀLTANA Kelts. About Kelts in Britain, see Contzen (1861), chapter IV. | Leopold Contzen, die Wanderungen der Kelten (1861, German) p.25; | ||||
Bl. 96. r. 5. v.b. thju Moder. Haar naam was Hel-licht. bl. 106. | [068/21] the mother, her name was Hellight [076/19]. | p.23 | ||||
Bl. 96. r. 14. v.b. Tünis to en gode uphêjad. vrg. bl. 82. Tünis êvg as hjara káning bikánna. Tünis erkend als koning der stad, Malk-kart, en verheven tot eene godheid is dus de Phenicische Melkarth, dien de Grieken den Tyrischen Herakles noemden, veel ouder dan de Grieksche Herakles. Aan dezen Tyrischen Hercules werden de zuilen van Hercules toegeschreven, de rotsen Abyla en Calpe. Pomponius Mela I.5. verhaalt dat Hercules zelf de voor heen verbonden rotsen van een gescheurd en den Oceaan, die vroeger door eene rotsketen was afgesloten, een toegang in de Middellandsche zee verschaft heeft. De grond van de Mythe ligt hier in, dat de Friesche zeekoning Tünis aan de Pheniciers de straat heeft leeren kennen, die de Middellandsche zee met den Oceaan verbond, en alzoo dien zeeweg voor hen heeft geopend. Daarvoor hebben ook de Tyriers eene hunner oudste kolonien aan de Noord Afrikaansche kust Tunes (ὁ Τύνης) thans nog Tunis, genoemd. |
[069/04] they had elevated Tunis to a god. Compare [059/01] they would recognize Tunis as their eternal king. Tunis recognized as king of the city (mlk qrt), and elevated to a deity is therefore the Phenician Melqart, whom the Greeks called the Tyrian Hercules, much older than the Greek Heracles. The Pillars of Hercules, the Abila and Calpe rocks, were attributed to this Tyrian Hercules. Pomp. Mela I.27 reports the oral tradition: "Hercules himself separated the mountains, which had once been joined in a continuous ridge, and Ocean, previously shut out by the mole of the mountains, was let into those places that it now inundates." The origin of this myth lies in the fact that the Fryas sea king Tunis introduced the Phoenicians to the street that connects the Mediterranean Sea with the Ocean, and thus opened the seaway for them. Therefore, the Tyrians named one of their oldest colonies on the North African coast Tunes (ὁ Τύνης), currently Tunis. |
Melqart wiki; Pillars of Hercules wiki; Pomponius Mela, Description of the World (I.27) ed. 1998 p.42; Tunis wiki; |
||||
Bl. 96. r. 6. v.o. navt rum noch. Nepos. Themistocles C.VI, schrijft ook van de Phalerische haven te Athene, dat die noch goed, noch groot genoeg was. | [069/18] too small for all the ships. Nepos, Themistocles C.VI reports of the Athenean port Phalerum being neither good nor large enough. | Cornelius Nepos, Themistocles II.6 "for as the Athenians used the harbour of Phalerum, which was neither large nor convenient ..." | ||||
Bl. 98. r. 7. v.b. Jonhis élanda. De Jonische zee en de Jonische eilanden ten westen van Griekenland hebben niets gemeen met de Jonische steden en eilanden langs de kust van Klein-Asie. Het verschil wordt bij de Latijnsche zoo wel als bij de Grieksche schrijvers streng in acht genomen, die de laatste namen altijd met eene lange (dubbelde) o en de eerste altijd met eens korte (enkelde) o schrijven. | [070/05] JON.HIS É.LANDA Jon's (Ionian) Islands. The Ionian Sea and the Ionian Islands are not related to the Ionian settlements and region along the Anatolian coast. The difference is strictly maintained by the Latin and the Greek writers, who always spell the latter name with a long Omega and the first with a short Omicron. | |||||
Bl. 98. r. 10. v.o. Athenia, Minerva, Nyhellênia. Van deze namen is de eerste gebleven aan de stad Athene en overgedragen tevens op de Godin Pallas. Minerva is als naam der Godin bewaard in Groot Griekenland, Italie tot aan de Alpen (bl. 54). Doch de naam Nyhellènia is als zoodanig in Griekenland verloren gegaan. Evenwel zijn de beide deelen van dien naam als adjectiven in de Grieksche taal opgenomen: Ny is geworden νέος (néos) nieuw, en ἕλλην (hellên) nog bij Suidas bekend in de beteekenis van verstandig. Suidas in voce: ἕλλην, φρόνιμος. Vandaar hebben de Grieken den naam Hellenen aangenomen d. i. verstandigen. Toen later bij de Grieken de oorsprong van dien naam in de herinnering verflaauwde, hebben zij die herkomst gehuld in het gewaad der Mythe van Phrixus en Helle, de kinderen van Nephele en Athamas, die op een ram met gouden vacht het land ontvluchten om aan de slagen hunner stiefmoeder Ino te ontkomen. Maar ook in die Mythe schuilt nog een donkere herinnering aan het verleden. Phrixus, phrygs, is een naklank van Fryas; Helle herinnert aan Nyhellênia, en Nephele aan het land der Nevelen, dat land in het verre onbekende westen of noorden, vanwaar de Friesen gekomen waren, terwijl Athamas (gen. Athamantis), zamengesteld uit âthe en man, te kennen geeft, dat die mannen als vrienden gekomen en ontvangen waren. |
[070/25] Athena, Minerva, Nyhellenia. Of these names, the first remained in the city of Athens and was transferred to the goddess Pallas. Minerva was preserved as the name of the goddess in Magna Graecia, Italy and even as far as the Alps [037/31]. But the name Nyhellenia as such has been lost in Greece. However, both parts of that name are included as adjectives in the Greek language: Ny became νέος new, en hellen ἕλλην listed in Suidae Lexicon as meaning wise, prudent. Hence the Greeks adopted the name Hellenes. When, later, the origin of that name faded in the memory of the Greeks, they explained it by the myth of Phrixus and Helle, the children of Nephele and Athamas, who fled the country on a ram with golden fur to escape from their evil stepmother Ino. However, in that Myth a dark memory of the past lies hidden. Phrixus, Φρίξος, is a resonance of Fryas; Helle reminds of Nyhellenia, and Nephele the land of the Nebulae, that land in the far unknown west or north, whence the Fryas had come, while Athamas, composed of ÁTHE and MAN, indicates that those men were received as friends and allies. |
p.24 - Suidae Lexicon, see above [034/08]; Phrixus wiki; |
||||
Bl. 98. r. 8. v.o. lik âtha vntfongen. Zie over de komst der Joniers in Attica Herodotus L.I.c.145 en Strabo L.VIII. p. 383. Die Joniers zijn vreemdelingen, daar gekomen onder aanvoering van Jon, den zoon van Xuthus. Xuthus nu beteekent blond, zoodat dit alleen zeggen wil dat Jon een blond man was, tot het ras der blonde menschen, d.i. tot Fryas volk behoorde. B.G. Niebuhr, Vortrage über alte Geschichte, B.I.S.227: "die ionische Einwanderung in Attica erscheint als eine freunliche Aufnahme der Flüchtigen." |
[070/29] received as allies or “atha” (ÁTHA). About the arrival of the Ionians in Attica, see Herodotus 1.145.1 and Strabo 8.7.1: "The Ionians, who were descendants of the Athenians, were, anciently, masters of this country. (...) as Attica had the name of Ionia, from Ion the son of Xuthus. " The latter name is probably a variety of Xanthus - 'yellow' blond, so this only means that Ion was of the fair (i.e. Frya) race. Niebuhr Lectures on ancient history p.227: "the Ionian immigration into Attica seems to have been a friendly admission of refugees." |
Herodotus, The Histories 1.145.1 "As for the Ionians, the reason why they made twelve cities and would admit no more was in my judgment this: there were twelve divisions of them when they dwelt in the Peloponnese, just as there are twelve divisions of the Achaeans who drove the Ionians out..." etc. Strabo Geography 8.7.1; (Greek) Barthold Georg Niebuhr (1847) Vorträge über alte Geschichte, vol. 1, p.227; |
||||
Bl. 104, r. 1. v.b. thrvch tha stréte. Strabo L.I. 37. Eratosthenes schrijft, dat eertijds het land bij de zuilen van Hercules nog niet was doorgebroken, en dat toen bij de landengte van Pelusium de buitenzee (Indische Oceaan) met de Middellandsche zee vereenigd was, daar deze, hooger dan de landengte, die met hare wateren bedekte; maar dat later toen bij Gades de rotsen waren doorgebroken, de waterspiegel der Middellandsche zee gedaald is en het land bij den berg Casius, Pelusium en verder tot aan de Roode Zee heeft blootgelegd. Van een vroeger hoogeren waterstand der Middellandsche zee weet ook Pomponius Mela te spreken In de boeken van Moses en Josua kan men den loop der veranderingen volgen, waardoor de Landengte van Pelusium ontstaan is. De straat, die eerst de natuurlijke grens tusschen Egypte en Arabie uitmaakte, heet: Gen. XV.18. Nahar Mitzraïm, de stroom van Egypte. Exod. XIV.1, legert Mozes zich bij Pihachiroth, den mond der zeeëngte (nabij het Serapeum). Exod. XV.22 en XXIII.31, wordt daarbij gesproken van Jam Suph, het Biesmeer, later de Bitter-meeren. Num. XXXIV.5. is het niet meer Nahar maar Nachal Mitzraïm, het Dal van Egypte. Josua XIII.2. wordt dit dal, die drooge bedding, Shichor de zwarte grond genoemd. Josua XV. 4. komt weder de naam Nachal Mitzraïm voor, het Dal van Egypte. In den tijd die verloopen is tusschen de gebeurtenissen van Exod. XIV. (1564 v.Chr.) en die van Josua XV. heeft dus die verandering van dit terrein plaats gegrepen. Op bl. 164 blijkt dit het jaar 1551 v.Chr. geweest te zijn. |
[074/18] through the strait. In Strabo 1.3.4, Eratosthenes reports that when the ridge between the Pillars of Hercules was still intact, and when the isthmus of Pelusium was below sealevel, so the Indian Ocean was connected to the Mediterranean sea; that later when the ridge of Cádiz had broken, the water level of the Mediterranean Sea had fallen and the land had been exposed at Mount Casius, Pelusium and beyond to the Red Sea. A former higher sea level of the Mediterannean is also reported by Pomponius Mela on Numidia, I.32: "Farther inland, and quite far from shore, there reportedly exist and are found ... the spines of fishes, pieces of murex and oyster, rocks smoothed ... by waves and no different from rocks in the sea, anchors set in reefs, other indications of the same kind ... of a sea that once poured right up to those locations." In the books of Moses and Joshua one can follow the course of changes, which created the isthmus of Pelusium. The strait, which first formed the natural border between Egypt and Arabia, is called: Genesis 15.18 Naḥal Mizraim, river of Egypt. Exodus 14.2 Moses encamps near Pihahiroth, the mouth of the strait (near the Serapeum). Exodus 15.22 and 23.31 'Yam Suph'; Sea of Reeds. In Numbers 34.5 it is no longer Naḥal (river), but Nachal Mizraim - the valley of Egypt. In Joshua 13.2 this valley or dry riverbed is called Shichor/ Shihor - dark, black. Joshua 15.4 again has Nachal Mizraim - the valley of Egypt. In the time between the events of Exodus 14 (1564 BCE) and those of Joshua 15, therefore, the change of terrain must have taken place. Through [074/30] and [120/15] the dating of the event appears to be 1551 BCE. |
p.25 - Strabo Geography 1.3.4 "Egypt too [he says] was formerly covered by sea as far as the marshes near Pelusium, Mount Casius, and the Lake Sirbonis. Even at the present time, when salt is being dug in Egypt, the beds are found under layers of sand and mingled with fossil shells, as if this district had formerly been under water, and as if the whole region about Casium and Gerrha had been shallows reaching to the Arabian Gulf." Pomponius Mela, Description of the World (ed. 1998, p.44) I.32; O.T. Genesis 15.18; O.T. Exodus 14.2, 15.22, 23.31; O.T. Numeri 34.5; various translations exist: river, brook, ravine, torrent, valley, etc. O.T. Joshua 13:3, 15.4; |
||||
Bl. 104. r. 2. v.b. Pangab. Opmerkelijk is het dat deze naam, waaronder men in later tijd het Land verstaat, de Pentshab, hier alleen voorkomt als den naam der Rivier. Ook in de latere geschriften van Ljudgért vindt men steeds den naam Pangab gebruikt, en nooit Indus, niettegenstaande deze naam aan Herodotus reeds bekend is uit den periplus van Skylax en Karyanda. | [074/20] PAN'G.AB Panj-ab. It is remarkable that this name, which is later understood to be the region Punjab, only appears here as the name of the river Indus. Also in the later writings of Ljudgeart the name Pang-ab is always used, and never Indus, although the latter name is already known to Herodotus from the Periplus from Scylax of Caryanda. | p.26 - Herodotus, Histories 4.44 "There is a river, Indus, second of all rivers in the production of crocodiles." - ὃς βουλόμενος Ἰνδὸν ποταμόν (Greek) | ||||
Bl. 104. r. 12. v.o. Ulysus. Tacitus Germ. 3. Sommigen meenen, dat Ulysses op zijn langen fabelachtigen zwerftocht ook in deze zee is gevoerd, het land van Germanie bezocht en Asciburgium, dat aan den oever van den Rijn gelegen en nog eene bewoonde stad is, gebouwd en benoemd heeft. Men zegt ook, dat een altaar aan Ulysses gewijd, waarop ook de naam van zijn vader Laertes voorkomt, voorheen op die plaats is gevonden, en dat er monumenten en grafsteenen met Grieksch letterschrift op de grenzen van Germanie en Rhaetie nog aanwezig zijn. | [075/17] ÛLYSUS. Tac. Ger. 3 "Ulysses, too, is believed by some, in his long legendary wanderings, to have found his way into this ocean, and, having visited German soil, to have founded and named the town of Asciburgium, which stands on the bank of the Rhine, and is to this day inhabited. They even say that an altar dedicated to Ulysses, with the addition of the name of his father, Laertes, was formerly discovered on this same spot, and that certain monuments and tombs, with Greek inscriptions, still exist on the borders of Germany and Rhætia." | Tacitus, Germania 3; "Ceterum et Ulixen" etc. (Latin) | ||||
Bl. 106. r. 2. v.b. Utkikbored. Onder de Basreliefs uit de bouwvallen van Niniveh, afgebeeld bij H.A. Layard, komt de afteekening voor van een schip, dat grootelijks verschilt van den vorm der Phenicische schepen. Het is voorzien van eene mars of mastkorf, waarvan het profil gelijkt op het benedenste gedeelte van een menschen aangezicht; eene terugwijkende kin en vooruitstekende onderlip. Deze overeenstemming is te zeer in het oog vallend, om daarbij niet aan een Friesch schip te denken. Het schip heeft de gedaante van een zeepaard, gelijk aan die welke den wagen van Neptunus trekken. De Noordsche volken gaven veelal aan hunne schepen de gedaante van een dier, onder anderen ook van eene zeeslang, Sanâka of Snâka, waaraan bij lange smalle schepen de naam Snikke ontleend is. Zie de platen bij Hofdijk, Ons Voorgeslacht. Strabo II.99 deelt mede, dat ten tijde van Cleopatra, Eudoxus in de Aethiopische zee een stuk van een wrak vond, bestaande in een voorsteven versierd met een gebeeldhouwde paardekop, en dat dit te Alexandrie herkend werd, als afkomstig van een Gaditaansch schip, en dat de kleinere schepen van Cadix paarden genoemd werden naar de beelden aan de voorsteven. Vergelijk den naam hengst voor een soort van schepen in Zeeland. Zulke schepen bezochten de havens van Phenicie toen Niniveh nog in bloei was en de Assyrische Koningen hunne strooptochten uitstrekten tot Cyprus, 8 eeuwen v.Chr. |
[076/04] like a lookout platform. Among the Bas-reliefs from the ruins of Nineveh, depicted by Layard, appears to be one of a ship that differs greatly from the shape of Phoenician ships. It is provided with a mast basket, the profile of which resembles the lower part of a human face; a receding chin and protruding lower lip. This agreement is too obvious to not think of a Frisian ship. The ship has the shape of a sea horse, similar to those pulling the wagon of Neptune. The Northern peoples often gave their ships the shape of an animal, including a sea snake, Sanâka or Snâka, from which the name Snikke was derived from long narrow ships. See the plates at Hofdijk, Our Ancestors. Strabo 2.3.4 narrates that at the time of Cleopatra, Eudoxus found in the Aethiopian sea a piece of a wreck consisting of a prow adorned with a carved horse's head, and that this was recognized in Alexandria as coming from Cádiz, and that the smaller ships of Cádiz were named horses after the statues on the prow. Compare the name stallion for a kind of ship in Zeeland. Such ships visited the ports of Phoenicia when Nineveh was still in bloom and the Assyrian kings extended their raids to Cyprus, 8 centuries BCE. |
Sir Austen Henry Layard, Nineveh and its remains (1849) Vol.2, p.383;
Strabo, Geography 2.3.4; "and having found the end of a prow, with a horse carved on it, which he was told formed part of the wreck of a vessel coming from the west, he took it with him, and proceeded on his homeward course." |
||||
Bl. 106. r. 7. v.b. en Skryver. Verg. Homerus Odyssea. VIII. 163. φόρτου μνήμων de oude uitleggers verklaren dit door de Scheepsschrijver, die boek houdt van de lading, en vertalen φόρτου μνήμων door vecturae memor, d.i. die het Memoriaal houdt. | [076/13] a writer of pure Frya's blood. Compare Hom. Od. 8.121 φόρτου τε μνήμων, traditionally interpreted as naval secretary, who keeps record of the cargo, and translate it as vecturae memor, i.e. keeper of the ship's (financial) logs. | p.27 - Homer, Odyssey 8.121 (line 163) "one who is mindful of his freight, and has charge of a home-borne cargo, and the gains of his greed" (Greek) | ||||
Bl. 108. r. 15. v.b. uta Sulverlóna, dat zijn de Zilvermijnen van Laurium. | [078/13] SULVER.LÔNA the silver mines i.e. those of Laurion (southern Attica). | Silver mines of Laurion wiki; | ||||
Bl 110. r. 4. v.b. Skênlandis ásterdél, Zweden. ,, r. 5. ,, wra berga, in Noorwegen. ,, ,, ,, wr-n sè, in Denemarken. ,, r. 10 ,, 100 jêr lêden, 591 + 100 = 691 v.Chr. |
[079/16] eastern Skeanland, i.e. Sweden. [079/17] cross the mountains, of Norway; or sea, of Denmark. [079/25] a hundred years earlier, i.e. 591 + 100 = 691 BCE. |
|||||
Bl. 110, r. 11. v.b. ysere wépne, gevonden in grafheuvelen op Bornholm. | [079/27] iron weapons, found in burial mounds on Bornholm (Danish island). | Louisenlund (Bornholm) wiki | ||||
Bl. 112. r. 10. v.o. kém thene Magy selva. Deze Magy (koning van Denemarken) was volgens Worp van Thabor Chronicon L.I.C.V. Frotho I de 9e koning van Denemarken; over wien Saxo Grammaticus L. II. p. 74. Ed. Müller. Zie beneden de noot bij bl. 246. |
[082/01] the magus (MÁGÍ). This will have been the ninth king of Denmark Frotho I, according to Worp van Thabor Chronicon, book 1 ch. 5; about whom Saxo Grammaticus book 2 p.74 ed. Müller. See note at [205/10] below. |
p.28 - Societas Frisiaca/ Friesch Genootschap, Worp Tyaerda van Rinsumageest (ed. 1847, p.24) "Frotone ... rege Danorum" Frotho I wiki |
||||
Bl. 116. r. 20. v.b. aend kèthe. Diergelijke profetien van Moders, en Gallische Druidessen vindt men opgeteekend bij: Suetonius: Vitellius was ook verdacht van schuld aan den dood zijner moeder, als of hij verboden had haar in hare ziekte voedsel te reiken, daar eene priesteres der Catten (de burgtmaagd van Kattaburch), aan welke hij als aan eene godspraak geloof sloeg, hem voorspeld had, dat zijn keizerschap dan bevestigd en langdurig wezen zoude, als hij zijne moeder overleefde. Flavius Vopiscus, Aurel: 44 meldt, dat Aurelianus eens Gallische Druidessen (van het eiland Sena) geraadpleegd had, vragende of het keizerschap bij zijne nakomelingen zoude verblijven; en dat zij geantwoord hadden, dat geen naam in den staat roemruchtiger zijn zoude dan die der nazaten van Claudius. Flavius Vopiscus, Numer: 13. Toen Diocletianus bij de Tongeren in Gallie in eene herberg vertoefde, terwijl hij nog in lageren rang diende, en met eene Druides de rekening van zijne dagelijksche verteering opmaakte, zeide deze: Diocletianus, gij zijt ook wat al te zuinig, al te spaarzaam. Daarop zoude Diocletianus in scherts, niet in ernst, gezegd hebben: ik zal het wat ruimer nemen als ik Keizer wezen zal. Na dit woord zoude de Druides gezegd hebben: scherts niet Diocletianus, gij zult Keizer zijn, als gij een wild zwijn (Aprum) zult gedood hebben. Aelius Lampridius, Alexander Severus. 60. Toen Alexander Severus ten strijde trok riep eene Druides hem in de Gallische taal toe: Ga heen, maar hoop niet op de overwinning, en stel geen vertrouwen in uw krijgsvolk. |
[084/31] stared at him and spoke. Similar prophecies of Mothers and Gallic Druidesses are recorded by: Suetonius about Vitellius: "when his mother died, he was suspected of having forbidden her being given food when she was ill, because a woman of the Chatti*, in whom he believed as he would in an oracle, prophesied that he would rule securely and for a long time, but only if he should survive his parent." (*burg maiden of Katsburg?) Flavius Vopiscus, Aurel 44 narrates "that on a certain occasion Aurelian consulted the Druid priestesses in Gaul and inquired of them whether the imperial power would remain with his descendants, but they replied, he related, that none would have a name more illustrious in the commonwealth than the descendants of Claudius." Flavius Vopiscus, Numer 14: "When Diocletian ... was stopping at a certain tavern in the land of the Tungri in Gaul, and was making up his daily reckoning with a woman, who was a Druidess, she said to him, 'Diocletian, you are far too greedy and far too stingy,' to which Diocletian replied, it is said, not in earnest, but only in jest, 'I shall be generous enough when I become emperor.' At this the Druidess said, so he related, 'Do not jest, Diocletian, for you will become emperor when you have slain a Boar (Aper).'" Aelius Lampridius, Alexander Severus 60: "as he went to war a Druid prophetess cried out in the Gallic tongue, 'Go, but do not hope for victory, and put no trust in your soldiers.'" |
Suetonius Tranquillus, De Vita Caesarum - Vitellius 14; "vaticinante Chatta muliere" (Latin); Historia Augusta - Flavius Vopiscus Syracusanus, The life of Aurelian 44; "Gallicanas consuluisse Druiadas" (Latin); Historia Augusta - Flavius Vopiscus Syracusanus, The Lives of Carus, Carinus and Numerian 14; "Tungros in Gallia ... cum Druiade quadam muliere rationem" (Latin); Historia Augusta - Aelius Lampridius, The Life of Severus Alexander 60; "mulier Druias eunti exclamavit Gallico sermone" (Latin); |
||||
Bl. 118. r. 10. v.o. into thaet wellande hef. Ook Saxo grammaticus vermeldt van Frotho I: hij is omgekomen niet door geweld van wapenen, maar door de zwaarte van zijne wapenrusting en ligchaam, in de golvende zee (aestu strangulatus). | [086/20] into the raging waves. Saxo Gram. also says of Fritho I that he did not die being wounded by a weapon, by the weight of his armor and body, in the wavy sea (aestu strangulatus). | Saxo Grammaticus, Historia Danica, book 2; "he perished, not by the spears, but stifled in the weight of his arms and by the heat of his own body" [?!] (Latin, ed. Müller Vol. 1, 1839 p.80) "non telorum vi, sed armorum pondere et corporis æstu strangulatus interiit" | ||||
Bl. 118. r. 10. v.o. forth hêser sin brune skild an top. Bij Saxo Grammaticus L.III. p.116 komt ook de uitdrukking voor: zijn schild aan den top van den mast hangen, waarbij is aangeteekend: die zijn schild boven het hoofd opheft, ontbloot zijn ligchaam; vandaar beteekent het omhoog heffen van het schild, dat de wapenen neergelegd, en de vrede gevraagd wordt. Dit werd genoemd: at halda upp fridskildi — at bregda upp fridskildi, het vredeschild ophouden, opheffen. In de Annales Fuldenses ad annum 882, wordt gezegd dat de Noormannen om de vrede voor gesloten te verklaren, de gewoonte hadden van het schild op te hangen. Bij Saxo Grammaticus L.V. p.231 geeft men door het schild in de mast op te hijsschen het teeken dat er makkers en bondenooten komen. |
[086/21] lifted up his brown shield. Saxo Gram. book 3 also knows the expression hanging his shield atop the mast, whereby it is noted that he who lifts his shield above his head bares his body; hence raising the shield means laying down the arms and asking for peace. This was called: at halda upp fridskildi — at bregda upp fridskildi, lifting the shield of peace. In the Annales Fuldenses (882 CE), it is said that the Northmen, in order to declare peace, had a habit of hanging atop the shields. At Saxo Gram. book 5, by raising the shield atop the mast, the sign is given that companions and allies are coming. |
p.29 - Saxo Grammaticus, Historia Danica, book 3; "he covered the summit of the mast with a crimson shield, as a signal of peace, and surrendered to save his life"; Annales Fuldenses (Latin ed. 1891, p. 97); Saxo Grammaticus, Historia Danica, book 5; "signalling the approach of friends by a shield raised on the mast"; |
||||
Bl. 124. r. 8. v.o. twyia thritich déga, tweemaal dertig dagen d.i. twee maanden. Uit deze woorden kan men besluiten dat bij de oudste Friesen de maanden dertig dagen telden, en hun jaar een zonnejaar was van 12 maanden, met 5 (of zes) overschietende dagen tijdens den winter zonnestand, bestemd voor en gewijd aan het juulfeest. De oudste Egyptische jaarverdeeling was volkomen dezelfde, in 12 maanden van 30 dagen en 5 daaraan toegevoegde (Epagomenen) gewijd aan Godsdienstige feesten, de geboortedagen van Osiris, Arveris, Typhon, Isis en Nephthys. Zie Plutarchus de Iside et Osiri. Eenige namen van maanden komen voor op bl. 158. |
[090/01] TWÍJA THRITICH DÉGA Twice thirty days is two months. These words suggest that among the Fryas the months were thirty days, and their year was a solar year of 12 months, with 5 (or six) days left over during midwinter, intended for and dedicated to the Yule feast. The oldest Egyptian division of the year was the same; 12 months of 30 days and 5 added (epagomenal days) dedicated to religious festivals, the birthdays of Osiris, Horus, Set, Isis and Nephthys. See Plutarch, Isis and Osiris. Some names of the months are mentioned at [115-116]. |
Plutarch, Moralia - Isis and Osiris 12 "The Egyptians even now call these five days intercalated and celebrate them as the birthdays of the gods." etc. | ||||
Bl. 124. r. 8. v.o. De bewoners van het noorden (Zweden, Skénland) hebben zeer vroeg den duur van het zonnejaar kunnen bepalen, daar zij als van zelf het tijdstip van den winter zonnestand moesten waarnemen, d.i. den dag waarop des middags de zon slechts even aan den horizon verscheen zonder zich daar boven te verheffen. | [090/08] Skeanland. The inhabitants of the north were able to determine the duration of the solar year very early, as they naturally had to observe the winter solstice, i.e. the day on which the sun only appeared on the horizon for a short while without rising above it. | |||||
Bl. 128. r. 17. v.b. héde min burch fám orlovi, vergel. bl. 60-2 sy mêi thát dva. Bvta tha landpâla, zie de aanteekening bij bl. 44. |
[093/01] my burg maiden was permitted; compare [042/25] she may do so. to merely banish him; see note at [030/25]. |
p.30 | ||||
Bl. 130. r. 9. v.b. gürbâm. Zeer ten onrechte heb ik gemeend door dit woord een muziekinstrument te moeten verstaan en vertaald zakpijp. Dr. H.R. Snijder te Oostzaan heeft mij de opmerking gemaakt dat gürbâmletterlijk is geurboom, d.i. de Mei- of haagdoorn, wegens de welriekende bloesems bij de Mei- of lentefeesten gedragen. Ik houd dit voor volkomen juist en zie nu dat dit Meifeest met de bloeijende haagdoorn in gedachtenis gebleven is door het zingen der kinderen met de pinksterbloem. |
[094/04] GÜR.BÁM blossoming branches (lit. odor-tree). Very wrongly I thought I should interpret this word as a musical instrument and translated it as bagpipe. Mr. Snijder pointed out to me that it literally is odor-tree, i.e. the May or hawthorn, because of the fragrant blossoms worn at the May or spring festivals. I think this is absolutely correct and I now see that this Mayfeast with the blossoming hawthorn has remained in memory through the singing of the children with the Pentecostal flower. |
|||||
Bl. 130. r. 16. v.b. en wilde bufle, Caesar. B.G.VI.23. De buffels die Urus (Auerochs) genoemd worden, zijn weinig minder in grootte, dan elefanten, en hebben het voorkomen, de kleur en de gedaante van een stier. Hunne kracht en snelheid is groot en zij ontzien noch mensch, noch wild dier, die zij ontmoeten. Men vangt ze in kuilen om ze te dooden. De jongelingen harden hunne ligchamen bij dit werk en leggen zich toe op deze soort van jagt. Die de meesten doodt, heeft de grootste eer. Echter kunnen zij, zelfs al worden ze jong gevangen, niet aan den mensch gewennen en getemd worden. De hoornen zijn groot en wijd van een staande en verschillen veel van de hoornen onzer runderen. De randen dezer hoornen beslaat men met zilver en gebruikt ze als bekers bij groote feestmaaltijden. | [094/15] WILDE BUFLE wild aurochs, Caesar BG VI.28: "... those animals which are called uri. These are a little below the elephant in size, and of the appearance, color, and shape of a bull. Their strength and speed are extraordinary; they spare neither man nor wild beast which they have espied. These the Germans take with much pains in pits and kill them. The young men harden themselves with this exercise, and practice themselves in this kind of hunting, and those who have slain the greatest number of them, having produced the horns in public, to serve as evidence, receive great praise. But not even when taken very young can they be rendered familiar to men and tamed. The size, shape, and appearance of their horns differ much from the horns of our oxen. These they anxiously seek after, and bind at the tips with silver, and use as cups at their most sumptuous entertainments." | Julius Caesar, Gallic War VI.28 (Latin). "... qui uri appellantur. Hi sunt magnitudine paulo infra elephantos"etc. | ||||
Bl. 132. r. 13. v.b. linnent. Tacitus Germ. 17. "De vrouwen dragen meest linnen kledderen, met purper afgezet." Van de Kimbren schrijft Strabo VII. 291: "Met de vrouwen (fâmna) trekken ook de opperpriesteressen (modera) mede ten strijde. Deze zijn grijs van haar, in het wit gekleed, in linnen bovenkleederen (tohnekka) met eene gesp vastgehecht, zij dragen een koperen gordel, en gaan ongeschoeid." | [095/30] LINNEN linen. Tac. Ger. 17: "The women ... generally wrap themselves in linen garments, which they embroider with purple". Of the Cimbri, Strabo VII.294 writes: "Their wives ... were attended by priestesses who were seers; these were grey-haired, clad in white, with flaxen cloaks fastened on with clasps, girt with girdles of bronze, and bare-footed" | Tacitus, Germania 17 "lineis amictibus velantur" (Latin); Strabo, Geography 7.2.3, (Greek). |
||||
Bl. 132. r. 15. v.b. paerlum. Pomponius Mela III 6. Brittannie heeft rivieren, waarin paarlen gevonden worden. Plinius Hist.Nat.IX.57. Het is bekend dat Brittannie paarlen oplevert, schoon klein en kleurloos. |
[096/02] PÀRLUM pearls. Pomponius Mela III.51: "Britain ... supports ... certain other rivers that produce gems and pearls." Plin. Nat. 9.57: "It is a well-ascertained fact, that in Britannia1 pearls are found, though small, and of a bad colour" |
p.31 - Pomponius Mela, Description of the World (ed. 1998, p.116) III.51; Pliny the Elder, Natural History 9.57; |
||||
Bl. 136. r. 2. v.b. Wr.alda. Vergelijk met deze eenvoudig verhevene leer, het even zuiver Monotheisme, dat de grondslag is van de Indische Godsdienst. Brahm, wohl zu unterscheiden von Brama, ist der Name des hoechsten Wesens, welche die Indische Religien erkennt, des eigentlich einzigen Gottes, waehrend alle uebrigen, Shiwa, Vishnu, Brama u.s.w. nur Manifestationen irgend einer seiner Eigenschaften, seiner schöpferischen Allmacht, seiner Weisheit sind. Die hohe Idee, welche die Indier an Brahm knüpfen, geht aus den Beinahmen hervor, mit denen sie ihn belegen, der Höchstvolkommene, der Unendliche, oder wie sie sich ausdrücken, der Anfanglose und Endlose, der Unbeschreibliche, der Allesschauende, die Urseele des Weltalls, lauter Bezeichnungen eines einzigen und höchsten Gottes volkommen würdig. Brahm ist das einzig Bestehende, nur in ihm leben, weben und sind wir. Die Welt, wie sie besteht, ist nur der Abglanz seinen erhabenen Bildes, und wenn sie aufhört, so geht sie nur zurück in sein Wesen.
Vollmer Wörterbuch der Mythologie.
|
[098/07] Wr-alda. Compare with this simply exalted doctrine, the equally pure monotheism, which is the foundation of Indian religion. Vollmer's dictionary of Mythology: "Brahman, to be distinguished from Brahma, is the name of the most supreme being recognized in the Indian religion, the only true God, while all others, Shiva, Vishnu, Brahma, etc. are only manifestations of any of its qualities, its creative omnipotence or its wisdom. The exalted idea that the Indians attach to Brahman is demonstrated by the epithets defining him; the most perfect, the infinite, or as they say, the one without beginning or end, the indescribable, the all-seeing, the primordial soul of the universe; all denominations worthy of a single and supreme God. Brahman is the only existing power, only in Him do we live, be and exist. The world as it exists is only the reflection of its sublime image, and when it stops, it only goes back to its essence." |
Vollmer, Wörterbuch der Mythologie (2nd ed. 1859, p.296), | ||||
Bl. 146. r. 5. v.o. nên stjurar men svnnestonde. De Scandinaviers verdeelden den horizon in 4 hemelstreeken; 8 windstreken en 16 uurstreken; of den dag (dagr) in 8 wachten (eijkt) en in 16 uren (stund). Een stjurar stonde is dus gelijk aan 1,5 svnnestonde. Zie Finn Magnussen over de dagverdeeling der oude Scandinaviers, vertaald door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema. Zie Vrije Fries. II.D. 1e st. bl. 58. Zoo wordt door John Olafsen een onderscheid gemaakt tusschen hora major en minor. | [107/16] not a steersman's, but a solar stand (hour). The Scandinavians divided the horizon into 4 regions of heaven; 8 of wind and 16 of hour; or the day (dagr) in 8 waits (eijkt) and in 16 hours (stund). A steersman's stand therefore is equal to 1.5 solar stand. See Finn Magnussen "about the division of day by the old Scandinavians", translated by Mr. de Haan Hettema. John Olafsen in this regard makes a distinction between hora major and minor. | Finn Magnussen, Over de dagverdeeling der oude Scandinaviërs; (translation published in De Vrije Fries 1842 p.58). Did Ottema refer to John Olafsen (1786) Om Nordens gamle Digtekonst? |
||||
Bl. 148. r. 13. v.o. Krûdkunde, hêlkunde. De fâmna verpleegden de zieke en gekwetste strijders. Zie Tacitus Germ. 7, ad matras, ad feminas, (to tha moderum ând tha fâmna) vulnera ferunt. | [108/22] knowledge of ... herbs and healing. The maidens nursed the sick and wounded warriors. See Tac. Ger. 7: "The soldier brings his wounds to mother and wife" | p.32 - Tacitus, Germania 7 "Ad matres, ad coniuges vulnera ferunt" (Latin); Note that Ottema changed coniuges into feminas, thereby amplifying the suggestion that the fragment refers to folk-mothers and burg-maidens. | ||||
Bl. 150 r. 4. v.b. Marsâta. Herodotus beschrijft de paalwoningen op het meer Prasias in Macedonie, L.V.16. De Paeonen wonen op het meer Prasias in dezer voege. "Er staan in het meer steigers, of planken vloeren op hooge palen, die slechts door eene brug een smallen toegang van den oever hebben. De palen waarop de vloeren rusten, zijn eerst door de geheele bevolking geheid. Doch later kwam het in gebruik, dat ieder man voor elke vrouw die hij trouwde, drie palen moest heijen, aangevoerd van het gebergte Orbelus. Zij wonen daar op deze wijze: Ieder heeft op die steigers zijde hut, waarin hij zijn verblijf houdt, met een valluik waardoor hij in het meer kan afdalen. De kleine kinderen binden ze met een touw aan het been vast, opdat zij niet bij ongeluk in het water vallen. Aan hunne paarden en ander vee geven ze visschen tot voeder. De overvloed van visch is zoo groot, dat iemand slechts zijn valluik behoeft te openen, en eene ledige mand aan een touw in het water te laten zakken, om die na eene korte poos gevuld met visschen weder op te halen." | [109/16] ‘Marsata’ or Lake-dwellers. Herodotus 5.16.1-4 describes the dwellings on poles in the Macedonian lake Prasiad: "There is set in the midst of the lake a platform made fast on tall piles, to which one bridge gives a narrow passage from the land. In olden times all the people working together set the piles which support the platform there, but they later developed another method of setting them. The men bring the piles from a mountain called Orbelus, and every man plants three for each of the three women that he weds. Each man has both a hut on the platform and a trap-door in the platform leading down into the lake. They make a cord fast to the feet of their little children out of fear that they will fall into the water. They give fish as fodder to their horses and beasts of burden, and there is such an abundance of fish that a man can open his trap-door, let down an empty basket by a line into the lake, and draw it up after a short time full of fish." | Herodotus, The Histories 5.16.1-4; The Greek term used for lake-dwellers here is τοὺς ἐν τῇ λίμνῃ κατοικημένους (Greek); | ||||
Bl. 150. r. 7. v.b. Zie voorts over de paalwoningen: Die vorgeschichtliche Zeit van Sir John Lubbock. Th.I.cap. 6. en over Leeuwen in Europa Th.II.cap. 1. "Der Höhlen-Löwe, felis spelaea, war durchschnittlich grösser als unsere heutigen Löwen." Overblijfselen daarvan zijn gevonden in de beenderengrotten in Frankrijk, Duitschland, onder anderen bij Blaubeuren in Zuid Beijeren aan de grenzen van Tyrol, in Italie en op Sicilie. Voorts J.L.Th.II.S. 248. "Die Schweizer Pfahlbauer hatten nicht nur [den Hund], sondern auch Ochsen, Schweine, Schafe, und viellicht sogar Pferde. Sie befleißigten sich bereits des Ackerbaues und waren mit der Kunst des Webens vertraut." |
[109/18] Their houses are built on poles. See Pre-Historic Times (German 1874 edition) by John Lubbock vol. I, ch. 6; [109/21] black lions. See vol. II, p.5 about lions in Europe: "The cave-lion, felis spelaea was larger on average than our current lions." Remains of these were found in bone caves in France, Germany, e.g. at Blaubeuren in South Bavaria on the borders of Tyrol, in Italy and in Sicily. Also vol. II, p.248 "The Swiss pole-house builders not only had dogs, but also oxen, pigs, sheep, perhaps even horses. They were already engaged in agriculture and were familiar with the art of weaving." |
John Lubbock (1865) Pre-Historic Times ch. 5, p.119 The lake-habitations of Switzerland; ch.8, p.238 Cave-lion; Ottema used the seemingly more elaborate German translation Die vorgeschichtliche Zeit (1874): Vol. I, ch.6, p.171; Vol. II, p.5; p.248; History of lions in Europe wiki Prehistoric pile dwellings around the Alps wiki |
||||
Bl. 150. r. 7. Swarte grislika lâwa. Herodotus L.VII. 125, 126 bericht, dat in Macedonie de kameelen bij het leger van Xerxes door leeuwen werden aangevallen, en dat in Noord-Griekenland van den Nestus tot aan den Achelous zeer vele leeuwen werden aangetroffen. Verg. Plinius, H.N.VIII, 17. Als in den tijd van Herodotus de leeuwen in het noorden van Macedonie nog zoo menigvuldig waren, kan het geen verwondering baren, dat honderd jaren vroeger, toen Apollonia schreef, die roofdieren langs de Illirische en tot in de Zwitsersche Alpen zwierven. Voor de wetenschap is het niet onbelangrijk te vernemen, dat de leeuwen in Europa tot het zwarte ras behoord hebben. |
[109/21] black lions. Herodotus 7.125-126 reports that in Macedon, camels in the Xerxes' army were attacked by lions, and that many lions were found in northern Greece, between the rivers Nestos and Achelous. Compare Pliny NH 8.17. If in Herodotus' time northern Macedon still had so many lions, it is no wonder that a 100 years earlier, when Apollonia wrote, those predators still roamed the Illiric and Swiss Alps. For science it is not unimportant to know that the lions in Europe were of the black race. |
p.33 - Herodotus, The Histories 7.125-126; "In these parts there are many lions ... The boundary of the lions' country is the river Nestus which flows through Abdera and the river Achelous which flows through Acarnania." Pliny the Elder, Natural History 8.17; "Lions, he says, are found in Europe, but only between the rivers Achelous and Nestus; being much superior in strength to those which are produced in Africa or Syria." |
||||
Bl. 152. r. 10. v.b. mith hringum. Diod.Siculus.V. 27. (De Kelten) maken een overmatig gebruik vàn goud voor den opschik en niet alleen de vrouwen, maar ook de mannen, want om de boven- en benedenarmen dragen zij armbanden, om de halsen zware halsketenen van massief goud, voorts kostbare ringen aan de vingers, ja zelfs hebben zij gouden borstharnassen. | [111/12] rings around their arms and ankles. Diod. Sic. 5.27: "In this manner [the Celts] amass a great amount of gold, which is used for ornament not only by the women but also by the men. For around their wrists and arms they wear bracelets, around their necks heavy necklaces of solid gold, and huge rings they wear as well, and even corselets of gold." | Diodorus Siculus, Library of History 5.27.3; | ||||
Bl. 152. r. 4. v.o. anda wiva vrlêten hâve. Tacitus Germ. 15. "Zoo vaak zij niet ten strijde uittrekken, brengen zij den meesten tijd in ledigheid of op de jacht door, en laten de zorg voor huis en akkers aan de vrouwen en grijsaards over." | [112/14] Tac. Ger. 15: "Whenever they are not fighting, they pass much of their time in the chase, and still more in idleness ... surrendering the management of the household, of the home, and of the land, to the women, the old men, and all the weakest members of the family." | Tacitus, Germania 15 (Latin); | ||||
Bl. 156 r, 3 v.b. fon thêr burch Ljudgârda. Van den beginne af dat ik mij met de bestudering van het O.L.B. heb bezig gehouden, heb ik mij de vraag voorgelegd, waar toch die Burcht Ljudgarda kon gelegen hebben, waarvan door het geheele boek sprake is. De andere burchten waren gemakkelijk weer te vinden; de Fryasburch op Texel, Stâvia te Staveren, Mêdêasblik te Medemblik, Forana te Vroonen, Lydasburch te Leiden, Walhallagâra op Walcheren, Minnagardaforde te Munster, Kâtsburch te Kassel, Nyfryasburch te Freiburch in den Brisgau, Aken te Aken, Godasburch te Gothenburch, Buda te Buda-Pesth, Kadik te Cadix; maar Ljudgârda en Lindahêm, wist ik niet met genoegzame zekerheid aan te wijzen. Op bl. 134 wordt gesproken van het Krylwod als in de nabijheid van de Ljudgârda, en dat Krylwoud houdende voor het bij onze kronijkschrijvers zoo bekende Kreilerbosch, zocht ik de Ljudgârda in de nabijheid van Staveren en Medemblik. Doch op den duur is mij gebleken, dat die veronderstelling tot geene uitkomst leidde, en ik daarmede op een dwaalspoor mij bevond. Ik moest dat Krylwod als plaatsnaam opgeven en het woord opvatten in zijne eigenljke betekenis als kreupelhout. Nu vestigde ik mijne aandacht meer bepaald op het gene Frêthorik schrijft bl. 156: To Ljudwardia bin ik to âsga kêren. Ljudwardia is en ny thorp binna thene ringdik fon thêre burch Ljudgârda. Hier deed zich de vraag voor: Is dat Ljudwardia dezelfde plaats als Ljudwerd, waar Liko in 803, en Ljuwert, waar Hiddo in 1256 schreven; met andere woorden: heeft dat alles ook betrekking op Leeuwarden? Welk verband kan er bestaan tusschen Leeuwarden en de burcht Ljudgârda? |
[113/27] within the ring dyke of the burg Liudgarda. Ever since I started studying the OLB I have wondered where the burg Liudgarda, mentioned throughout the book, could have been located. The other burgs were easy to locate; Fryasburg on Texel, Stavia in Stavoren, Medeasblik in Medemblik, Forana in Vronen, Lydasburg in Leiden, Walhallagara on Walcheren, Mannagardaforda in Münster, Katsburg in Kassel, New Fryasburg in Freiburg im Breisgau, Aken in Aachen, Godaburg in Gothenburg, Buda in Budapest, Kaedik in Cádiz; but I could not identify Liudgarda and Lindaheim with sufficient certainty. At [096/32] a KRÍL.WOD (thicket or Creil Woods) is mentioned as being near Liudgarda. Assuming that this refers to the Creil Woods which is well known from the chroniclers, I expected to find Liudgarda near Stavoren and Medemblik. However, it became clear that this assumption did not lead anywhere. I had to let go of 'Creil Woods' and take the word in its literal meaning as thicket. Now I focused my attention more specifically on what Frethorik writes at [113/25]: I was elected law speaker of Liudwardia, a new settlement within the ring dyke of the burg Liudgarda. Here the question arose: Is that Liudwardia the same place as Ljudwerd, where Liko in 803 [00b/23], and Ljuwert, where Hiddo wrote in 1256 [00a/16]; in other words: does all of that also relate to Leeuwarden? What connection can there be between Leeuwarden and the burg Liudgarda? |
p.34 - Creil Woods or thicket (wood); also see [087/06] KRÍLINGER WALD and [206/10] KRÍLWALD; Creil Woods wiki |
||||
De Heer van Leeuwen schrijft in zijne kanttekeningen bij it âde Friesche terp, bl. 326: "op 't oude Hof te Lewerden. Cappidus van Staveren, Suffr. Petri en Hamconius zeggen, dat reeds 200 jaren voor Christus, Leeuwarden onder den naam van Aula Dei, dat is Gods Hof, bekend was, alwaar het opperhoofd der Druiden, Barden of Priesters was gesteld. Hier was de leerschool der Friezen en genoten zij onderwijs in de godsdienst, wetenschappen en wijsbegeerte. Dit gesticht zoude te Oldehove gestaan en uitstekende mannen hebben voortgebracht. Latere schrijvers verwerpen dit denkbeeld geheel en al. Wat er van zij, is moeijelijk op te sporen en nog moeijelijker te beslissen." Verg. Eekhoff, Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, deel I, bl. 19 en 24, en aantt. bl. 278, enz. Mij komt het voor, dat de boven aangehaalde plaats uit het Oera Linda boek de duistere zaak opheldert en de betwijfelde vraag beslist. Wel zijn er in Germanie nooit Druiden geweest, en kan in het voor Christelijk tijdperk geene plaats in Friesland een Latijnschen naam gedragen hebben, waarvan ook Ocka Scarlensis niets weet, die geene Druiden of Aula Dei noemt doch Cappidus heeft eene flaauwe herinnering overgeleverd van den ouden toestand, dien wij in het Oera Linda boek terugvinden. |
Mr. Van Leeuwen writes among his notes to it âde Friesche terp, p. 326: "At the Oldehove ('old court') in Leeuwarden." C.v. Staveren, S. Petri and Hamconius assert that as far back as 200 BCE, Leeuwarden was known as Aula Dei or God's Court, where the supreme of druids, bards or priests resided. This was the center of education for the Frisians where religion, sciences and philosophy was taught. It would have been located at Oldehove and delivered men of excellence. Later authors totally reject this idea. Whatever the truth may be, it is hard to find and even harder to determine." Compare Eekhof (1846) p.19, 24, 178 etc. It seems to me that the Oera Linda fragment quoted above clarifies the mystery and answers the stated question. Indeed there have never been druids in Germania, and in the pre-Christian era no place in Friesland could have had a Latin name (Ocko Scarlensis also does not refer to any, nor does he mention druids or 'Aula Dei'). However, Cappidus still preserved a faint memory of the old situation as described in the Oera Linda-book. |
p.35 - Jacob van Leeuwen (1834) It aade Friesche Terp, p.326; Oldehove (tower) wiki; Wopke Eekhof (1846) Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden vol. 1, p.19, 24, 178 or pdf); |
||||
Ljudwardia, zoo schrijft Frêthôrik in de eerste helft der derde eeuw voor Christus, is een nieuw dorp binnen den ringdijk der burcht Ljudgârda. Die Ljudgârda was de burcht, waarvan Apollonia als Burchfâm eene uitvoerige beschrijving heeft nagelaten, en die na de Fryasburch op Texland de grootste van alle burchten moet geweest zijn (bl. 148). Zij beschrijft mede uitvoerig de school, waar de meisjes onderwezen werden, die tot fâm werden opgeleid (bl. 148). Het schijnt, dat ook jongens aan dat onderwijs deelnamen, (bl. 26 en 34) en Frêthorik vermeldt dat hij als knaap onderwijs genoten heeft van den Burchtschrijver, vooral in het lezen en schrijven. (bl. 156.) De ontzettende watervloed, die zich (bl. 158) over geheel Fryasland had uitgestrekt, en alle burchten, met uitzondering van de Fryasburch op Texland, verwoest, had beoosten het Fly dertig zoute meeren doen ontstaan, en bewesten het Fly wel vijftig (bl. 160). Onder die in Oost-Flyland ook de groote plas, die Frêthorik bij zijne terugkomst uit de Saxanamarken vindt, (bl.158) en waardoor de Ljudgarde was vernield. In dit zoute meer mogen wij de Middelzee herkennen. |
Liudwardia, as Frethorik writes in the first half of the third century BCE, is a new settlement within the ring dyke of the burg Liudgarda. This Liudgarda was the burg of which burgmaiden Apollania left us a detailed description and which — after Fryasburg at Texland — must have been the second largest of all burgs [108/01]. She also elaborately describes the school where the young maidens are educated [108/07]. Apparently boys could also attend the school [016/09 and 021/30], and Frethorik mentions that as a boy he was taught by the scribe, in particular reading and writing [114/23]. The terrible flood, which had spread over all of Fryasland and destroyed all burgs except Fryasburg at Texland [116/17], had created thirty salt lakes east of the Flee (Vlie), and fifty west of it [116/25]. Among those in eastern Fleeland was also the large lake that Frethorik finds on his return from the Saxonmarks [116/07], and which destroyed Liudgarda. In this salt lake we may recognize the Middle Sea. |
p.36 - Vlie wiki; Middle Sea wiki; |
||||
Frêthorik heeft een begin gemaakt met een nieuw dorp te stichten binnen den ringdijk der verwoeste burcht. Zijn zoon Konerêd vangt zijne opteekeningen (bl. 194) aan met de beschrijving van de uitbreiding, die dit dorp reeds gekregen heeft door de volhardende vlijt zijner inwoners, en hoe zij in zijnen tijd al bezig zijn met de palen in het water te heijen om eene haven aan te leggen. Bij de latere opslijking van de Middelzee is natuurlijk die haven verdwenen, maar niet zoo de herinnering van die voormalige haven, en de plaats waar zij eenmaal was, is genoemd de oude haven, thju âlde have, de olde hove. Maar in die latere eeuwen, na den tijd van Karel de Groote, heeft men den oosprong van dien naam niet meer geweten, en er Aula Dei, of met eene verdubbeling Aula Dei Hof van gemaakt. Te meer gaf men aan die plaats den naam van oude haven, omdat er in vervolg van tijd eene andere haven was aangelegd als nieuwe haven, die in de 13e eeuw nog bestond, en aangeduid is op de kaart van Eekhoff, Beschrijv. van Leeuwarden, I, bl. 34. Van hier ook de onderscheiding van de kerk tot Oldehove te Leeuwarden en de kerk tot Nyehove, d.i. de kerk, die bij de oude haven en die welke bij de nieuwehaven te Leeuwarden stond. |
Frethorik started building a new settlement within the ring dyke of the destroyed burg. His son Koneread describes the expansion already added to it through the competence and diligence of his people [143/23], and how in his time they made a foundation of poles to construct a harbor. With the eventual silting up of the Middle Sea, that harbor disappeared of course, but not its memory, and the place where it once was was called the old harbor, thju âlde have; the Olde Hove. However, in later centuries, after the time of Charlemagne, people no longer knew the origin of that name, and made it Aula Dei, or doubled Aula Dei Hof. The name old haven was all the more attributed to that place, because in the course of time another port had been constructed as a new harbor, which still existed in the 13th century, and is found on the map of Eekhof (1846) p. 32. This also explains the distinction between the church at Oldehove (the old harbor) and the one at Nyehove (the new harbor). |
Wopke Eekhof (1846) Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden vol. 1, p.32; | ||||
Dat die haven van Ljudwardia aan de Middelzee lag, blijkt ook uit het verhaal van Konerêd (op bl. 200), hoe er onverwachts drie schepen bij den ringdijk kwamen aanleggen, die door den inbraak onzer landen verdwaald en de Flymond waren misgevaren.' Die schippers kwamen uit Séland, Denemarken, en onbekend met de veranderingen dezer kusten, waren zij zeker bij de Lauwers ingevaren, denkende dat zij zich reeds bij den ingang van het Flie bevonden. Zoo waren zij in de Middelzee verzeild en bij Ljudwardia aangekomen. Hier ontving hen Konerêd en stelde hen in de gelegenheden om te paard onder goed geleide hunne reis naar Staveren te vervolgen. Dit gebeurde nog bij het leven van Friso, en dus vóór het jaar 263 v. Chr. Toen was de haven er nog niet, doch dit voorval heeft misschien Konerêd op die gunstige ligging opmerkzaam gemaakt en tot het besluit gebracht van daar eene haven aan te leggen. |
That the harbor of Liudwardia was situated at the Middle Sea also becomes apparent from Koneread's narrative [148/01] of three ships unexpectedly mooring near the ring dyke; As a result of the breaches in our lands, they had lost their way and missed the mouth of the Flee. These navigators from Sealand, Denmark were not yet familiar with our changed coastline and will have sailed into the river Lauwers, assuming they were at the mouth of the Vlie. This is how they ended up in the Middle Sea, arriving at Leeuwarden. Here Koneread welcomed them, allowing them to continue their journey to Stavoren by horse and with good guides. This happened when Friso was still alive, thus before 263 BCE. The harbor was not there yet, but the event may have made Koneread aware that it was a suitable location, which is why he decided to have it constructed. |
|||||
Dit een en ander bewijst: 1e. dat de burcht Ljudgârda gelegen was ter plaatse, waar nu Leeuwarden ligt; 2e. dat die burcht door het ontstaan der Middelzee verwoest is omstreeks het jaar 310 voor Chr.; 3e. dat het dorp Ljudwardia het begin is geweest van Leeuwarden, en de oorsprong onzer stad opklimt tot voor het jaar 1888 nadat Atland verzonken is, of 305 voor Christus. (bl. 160); 4e. dat de schrijvers van het Oera Linda boek alle te Leeuwarden geleefd en gewoond hebben, gelijk Liko en Hiddo oera Linda daar nog woonden; 5e. dat men den inhoud van het Oera Linda boek met recht mag noemen: de prehistorische geschiedenis van Leeuwarden. Aan den anderen kant blijkt hieruit: 1e. dat hetgene onze kronijkschrijvers berichten van eene school der Druiden te Oldehove en van de opperpriesters bestuurders dier school tot op den tijd van Karel den Groote, tot het gebied der sage behoort; en 2e. doch dat die sage haren grond heeft in de blijvende herinnering aan de burcht Ljudgarda, die voor het ontstaan van Leeuwarden zich hier ter plaatse heeft bevonden. |
This all proves: 1. that the burg Liudgarda was located where Leeuwarden is now; 2. that it was destroyed at the formation of the Middle Sea, ca. 310 BCE; 3. that the settlement Liudwardia was the beginning of Leeuwarden and that the origin of our Frisian capitol therefore is as far back as the year 1888 after Atland sank, or 305 BCE [117/19]; 4. that the authors of the Oera Linda-book all lived in Leeuwarden, as even Liko and Hidde did; 5. that the content of the OLB can rightly be called the prehistoric history of Leeuwarden. On the other hand, it shows: 1. that what our chroniclers report about a school of druids in Oldehove and about highpriest rulers of that school until the time of Charlemagne belongs to the legendary realm; and 2. that this legend, however, had its basis in the lasting memory of the burg Liudgarda, which was located here before the birth of Leeuwarden. |
p.37 | ||||
Bl. 160. r. 12. v.o. inna tha grâte husa thêr to fâra tha fâmna sêten hêde. "Zulke vrouwenhuizen beval Karel de Groote met vlas, wol, weede, purperwormen, roode verw, wolkammen, pers- en strijkijzers, kaarden, zeep, talk en andere tot het vervaardigen van manufacturen noodige zaken te voorzien." Dirks, Koophandel der Friesen, bl. 137. |
[117/16] the large buildings that had housed the maidens. Dirks (1846) p.137: "Such buildings for women were stocked with flax, wool, woad, cochineal worms (carmine), red paint, woolcombs, press- and flatirons, soap, talc and other materials necessary for the manufacture of textiles by order of Charlemagne." |
Jacob Dirks (1846) Geschiedundig onderzoek van den koophandel der Friezen, p.137; | ||||
Bl. 162. r. 5. v.o. barnpila. Livius XXI. 8. "De falarica was bij de Saguntijnen eene werpspies, met een schacht van dennenhout; deze was rond behalve aan het einde, waar het ijzer uitstak, dat was vierkant, met werk omwoeld en met pik doortrokken. De spies had een drie voet lange ijzeren spits, en werd brandende afgeschoten met eene kraanboog." | [119/07] burning arrows. Livius 21.8.10: "The Saguntines had a javelin, called a phalarica, with a shaft of fir, which was round except at the end whence the iron projected; this part, four-sided as in the pilum, they wrapped with tow and smeared with pitch. Now the iron was three feet long ... But what chiefly made it terrible ... was this, that when it had been lighted at the middle and so hurled, the flames were fanned to a fiercer heat by its very motion ..." | p.38 - Livius, The History of Rome 21.8.10-12 or here (Latin) I find nothing about a 'crane-bow' that Ottema mentioned. |
||||
Bl. 164. r. 14. v.o. fonut sin dêibok. Vergelijk het aangeteekende bij bl. 90. De inhoud van Liudgêrts dagboek wordt bevestigd door het reisverhaal van Nearchus, gedeeltelijk bewaard bij Arrianus, de expeditione Alexandri. Nearchus zegt, dat het land tusschen de armen van den Indus Pattala heette in de Indische taal, doch in de taal der bewoners zelve Delta; waaruit volgt dat die bewoners Friesen waren, die het lage land de delte (d.i. lêgte, laagte) noemden. Vervolgens noemt hij ook hunne stad Pattala, doch daarin vergist hij zich, want Arrianus (Periplus Erythraei maris) noemt Minnagara als de stad van Pattalene. Verg. mijne inleiding pag. XIV. Bij Nearchus komen wel de namen van Wichhirte en Liudgert niet voor, maar hij onderscheidt hunne personen als opperbevelhebber en onderbevelhebber, ἄδχων en ὓπαρχος, voor Witkaening en Skelta bithêre nacht. |
[120/13] From his diary. Compare the notes above at [064/22]. The content of Liudgeart's diary is confirmed by the journal of Nearchus, partly preserved in Arrian, Anabasis of Alexander. Nearchus says that the land between the branches of the Indus was called Pattala in the Indian language, |
Arrian, The Anabasis of Alexander (ed. 1884 p.271) 5.4; (p. 343-345, 348-349) 6.17-18, 6.20-21; book 8 (Indica); What Ottema writes about the residents calling the land delta does not seem to be true. It only says it has the shape of a delta? Unknown author, Periplus of the Erythraean Sea; 38 "Before it there lies a small island, and inland behind it is the metropolis of Scythia, Minnagara; it is subject to Parthian princes who are constantly driving each other out." Ottema introduction p. XXVI: "We find in Ptolemy (see the map of Kiepert), exactly 24° N. on the west side of the Indus, the name Minnagara; and about six degrees east of that, in 22° N., another Minnagara. This name is pure Fries, the same as Walhallagara, Folsgara, and comes from Minna" etc. |
||||
Bl. 164. r. 14. v.o. (vervolg). Q. Curtius, L.IX.8., van de Pattaleners schrijvende spreekt, van een koning: "Hun koning MOERIS had de stad verlaten en was naar het gebergte gevlucht." Hoe komt hij aan dien koning? Zijne berichtgevers hadden zeker die Pattaleners (Gêrtmannen) wel hooren zeggen dat Moderis réd wnnen wrde, en daaruit begrepen dat die met het hoogste gezag bekleedde persoon den naam Moderis droeg, of wel met verkorte en zamengetrokken uitspraak, moeris. Zoo hebben zij, en wel Curtius zonder het te weten, ons het bericht overgeleverd, dat bij die Gêrtmannen ook eene Burchfám als Moder was. Wellicht is zij die Dêla jeftha Hellénia geweest, van wier hand wij later een geschrift over Buda aantreffen. Met die verkorting van Moder tot Moer, kan men vergelijken wat H. Cannegieter, Diss. de Brittenburgo, p. 25 schrijft: "De Galliers en Germanen vereerden beschermgodinnen van het land of gewest, welke zij Matres, Matronas of Mairas noemden." Mr. J. de Wal, de Moedergodinnen, bl. 1 en 3, leest in de opschriften ook Diis Mairabus, Deabus Mairabus. Uit die vorm Maira is het Fransche mère ontstaan. |
[idem] Quintus Curtius, writing about the Patalenes, refers to a king: "Their king was Moeris, who had abandoned his city and taken refuge in the mountains." Whence did he get this name? His informers will have heard the Patalenes (Geartmen) say that Mother's (MODERIS) council was asked, and understood from it, that this person of highest authority was named Moderis, which may have been pronounced as Moeris (as it would still be). Thus they and Curtius, without knowing it, have passed down to us the information that among those Geartmen there was also a burg maiden as Mother. Perhaps she was that Dela or Hellenia, who wrote the text about Buda. The shortening of Moder to Moer can be compared to what Cannegieter Brittenburgo p.25 writes: "The Gauls and Germans worshiped goddesses of protection of the country or region, which they called Matres, Matronas or Mairas." Mr. De Wal, the Mother Godesses p.1 and 3 also reads in the inscriptions Diis Mairabus, Deabus Mairabus. That form Maira is the origin of French mère for mother. |
Quintus Curtius, Historiarum Alexandri Magni, 9.8.28 "Rex erat Moeris, qui, urbe deserta, in montes profugerat" Hendrik Cannegieter (1734) Dissertatio de Brittenburgo, p.25; "Galli autem & Germani potissimum Deas, terrae locorumque praesides celebrabant, easque Matres, Matronas & Mairas nominabant." Johan de Wal (1846) De Moedergodinnen: eene oudheidkundig-mythologische verhandeling, p.1, 3; |
||||
Bl. 164. r. 6. v.o. wi-bruda hinne. Arrianus L.VI.17. "Alexander kreeg bericht dat de onderbevelhebber der Pattaliers met de meesten van zijn volk was weg gevloden en het land had verlaten, en daarom voer hij met des te meer spoed derwaarts." | [120/23] we steersmen living near the coast ... left. Arrian 6.17: "Alexander was informed that the governor of the Patalians had collected most of his subjects and was going away by stealth, having left his land deserted. For this reason Alexander sailed down the river with greater speed than before" | p.39 - Arrian, The Anabasis of Alexander (ed. 1884) 6.17; | ||||
Bl. 164. r. 1. v.o. Sêr kindlik snakkande. A.VI.17. "De opperbevelhebber der Pattaliers kwam bij Alexander en droeg zijn land, zich zelve en al het zijne aan hem op, doch Alexander herstelde hem in zijn gebied en beval hem alleen alles gereed te maken tot de ontvangst van zijn leger." | [120/32] speaking most kindly. Arrian 6.17: "Then came to him the ruler of the land of the Patalians ... This man surrendered to him the whole of his own land and entrusted both himself and his property to him. Alexander sent him away again in possession of his own dominions, with instructions to provide whatever was needful for the reception of the army." | source as above | ||||
Bl. 166. r. 13. v.b. lêt tha skêpa hâla. A.VI.17. "Toen hij te Pattala kwam vond hij de stad en het land ledig van bewoners. Daarom zond hij eenige troepen om de vluchtenden na te jagen, en toen hij eenigen van hen gevangen had, zond hij deze naar de anderen om hun te verzekeren, dat zij gerust konden terug keeren, want dat het hun geoorloofd was hunne stad te bewonen en hun land te bebouwen als te voren. En de meesten van hen keerden terug." | [121/20] He had his son retrieve the ships. Arrian 6.17: "when he arrived at Patala, he found both the country and the city deserted by the inhabitants and tillers of the soil. He however despatched the lightest troops in his army in pursuit of the fugitives; and when some of them were captured, he sent them away to the rest, bidding them be of good courage and return, for they might inhabit the city and till the country as before. Most of them accordingly returned." | source as above | ||||
Bl. 166. r. 9. v.o. hêder thêr of skêpa mâkad. A.VI.18. "Hij liet dus andere schepen bouwen, en zond licht gewapende troepen naar de streek, die nader bij de kust gelegen was; daar trof hij eenige yan de Indiers aan, die hem verder den weg wezen.' | [122/07] he had ordered a fleet constructed. Arrian 6.18: "and [other ships] were therefore constructed. He then sent the quickest of the light-armed troops into the land beyond the river's bank and captured some Indians, who from this time piloted him down the channel." | p.40 - Arrian, The Anabasis of Alexander (ed. 1884) 6.18; | ||||
Bl. 166. r. 8. v.o. nw wilde er selva sêkêning wertha. A.VI.19. "Hij zelf voer den mond van den Indus uit, en zeilde den Oceaan in, zeggende dat hij wilde zien of er nog een ander land in de nabijheid in die zee gevonden werd. Doch ik houd het er voor, dat het voornamelijk was, om te kunnen zeggen, dat hij op de groote zee nog verder dan Indie gevaren had." | [122/08] Now he wanted to become sea king. Arrian 6.19: "Then having gone beyond the mouths of the river Indus, he sailed out into the open sea, as he said, to discover if any land lay anywhere near in the sea; but in my opinion, chiefly that he might be able to say that he had navigated the great outer sea of India." | Arrian, The Anabasis of Alexander (ed. 1884) 6.19; | ||||
Bl. 166. r. 5. v.o. timberhlota. A.VI.18. "Daar liet Alexander eene werf en scheepstimmerschuren aanleggen." en VI.20. "Hephaestion was aangesteld, om te zorgen voor den aanleg van de werf en het bouwen van de timmerschuren." |
[122/14] lumberyards. Arrian 6.18: "Here Alexander constructed a harbour and dockyard;" Arrian 6.20: "He ordered Hephaestion to prepare what was needful for the fortification of a naval station and the construction of dockyards;" |
Arrian, The Anabasis of Alexander (ed. 1884) 6.18; 6.20; | ||||
Bl. 168. r. 7. v.b. vmb en ny thorp to makjande. A.VI.20. "Terugkeerende op de schepen voer hij naar Pattala en liet eene andere werf en andere scheepstimmerschuren maken." | [122/30] made them build a new village. Arrian 6.20: "He then returned to the ships and sailed back to Patala; ... he there constructed another harbour and dockyard;" | source as above | ||||
Bl. 168. r. 8. v.b. vmbe êne burch to bvwande. A.VI.18. "Hij beval Hephaestion te Pattala eene burgt te bouwen." en |
[123/01] to build a burg. Arrian 6.18: "After instructing Hephaestion to fortify the citadel in Patala", and 6.20: "Returning to Patala, he found that the citadel had been fortified" |
source as above | ||||
Bl. 168. r. 15. v.o. ny gertmanja. in Carmania, Arrianus Hist. Indica c.33. "Zij kwamen aan eene plaats Neoptana, en 100 stadien verder bij de rivier Anamis en de stad Harmozia genoemd. Daar aan land gaande, rusten zij met vreugde eenigen tijd van de vele vermoeijenissen uit." | [123/14] New Geartmania. i.e. in Carmania; Arrian Indica 33: "they anchored off another beach, called Neoptana. ... and after traversing a hundred stades, they moored by the river Anamis; the district was called Harmozeia. ... There they disembarked, and had a welcome rest from their long toils". | Carmania (region) wiki; Arrian book VIII (Indica) ch.33; "In ancient times Minab had the name of Harmosia (or Harmozeia)." wiki Anamis is now Minab River wiki |
||||
Bl. 168. r. 13. v.o. Nearchus gvng wal op. Arrian Exp. Alex. VI 28. "Nearchus bereikte de kust van Carmanie, en met een klein gevolg zich naar Alexander begeven hebbende, deed hij hem verslag van alles, wat hij op zijne zeetocht gezien had." | [123/18] Nearchus went ashore. Arrian 6.28: "Nearchus ... put into port in the inhabited part of the coastland of Carmania, and going up thence into the interior with a few men he reported to Alexander the particulars of the voyage which he had made along the coasts of the external sea." | p.41 - Arrian, The Anabasis of Alexander (ed. 1884) 6.28; | ||||
Bl. 168. r. 13. v.o. ând beide thrja dêga. "Alexander zond hem spoedig naar de vloot terug, om verder naar Susiana en den mond van den Tigris te varen." | [123/18] where he stayed for three days. "Nearchus was then sent down to the sea again to sail round as far as the country of Susiana, and the outlets of the river Tigres." | source as above "In classical literature Elam was also known as Susiana" wiki; Tigris wiki; |
||||
Bl. 170. r. 18. v.b. nei thêre nya hâva fon Athenia (den Piraeus) waarheen de Friesen, die vroeger bij tha alda hâve (Phalerus) (of Munichia) woonden, verhuisd waren. Zij woonden daar niet als burgers, maar als medewoners, μέτοιϰοι. Bij de Grieksche schrijvers vinden wij wel gedurig van μέτοιϰοι gewag gemaakt, maar uit die vermelding heeft men nooit kunnen opmaken, wie en wat die μέτοιϰοι eigenlijk waren. Xenophon over de staatsinstellingen van Athene schrijvende bericht alleen, dat die μέτοιϰοι voor den Staat van groot nut waren als handwerkers en zeelieden. In de laatste vooral, in dat schippersvolk, dat de buitenwijken aan de havens bewoonde, mogen wij de Friesen de afstammelingen der volgers van Nyhellenia herkennen. En dat Athene eene der grootste zeemogendheden in de Middellandsche zee geweest is, heeft het aan Friesche zeerobben, sêmomma, te danken gehad. Van het burgerrecht verstoken, bleven zij ook steeds zich als vreemdelingen beschouwen, en daaruit laat het zich verklaren, dat zij zich aan elkander gehouden, hunne nationaliteit en daarmede hunne moedertaal in hun onderling verkeer bewaard hebben. | [125/01] to the new port of Athenia (Piraeus) whereto all true Frya’s children used to migrate (from the old harbor Phalerum or from Munichia). They did not live there as citizens, but as co-residents, μέτοιϰοι. Among the Greek writers we find mention of μέτοιϰοι, but it has never been possible to tell from that mention who and what those μέτοιϰοι actually were. Xenophon, writing about the state institutions of Athens, only reports that those μέτοιϰοι were of great use to the State as craftsmen and sailors. In the latter, in particular, in the sea people who inhabited the suburbs at the ports, we may recognize the Fryas or the descendants of the followers of Nyhellenia. And that Athens was one of the greatest naval powers in the Mediterranean Sea was due to Frisian sea hags, SÉ.MOMMA. Devoid of civil law, they also continued to regard themselves as foreigners, which explains how they remained a closed group, saving their nationality and thus their mother tongue in their mutual interactions. | Piraeus wiki; Phalerum wiki; Munichia wiki; |
||||
Bl. 170. r. 9. v.o. Dêmetrius. "Antigonus maakte zich van Phoenicie meester, om vloten te kunnen bouwen; zijnen zoon Demetrius zond hij tegen Ptolemeus; maar deze werd bij Gaza ... geslagen (312 v.Chr.). Er kwam nu wel een algemeene vrede tot stand, maar als Ptolemeus Cyprus (Salamis) in bezit genomen had, sloeg Demetrius hem bij dit eiland na een bloedigen zeeslag op de vlucht, (307 v.Chr.), doch kon Aegypte niet veroveren (306 v.Chr.). Hij wendde zich daarop naar Rhodus (305 v.Chr.), belegerde de stad ..., welks inwoners met Ptolemaeus ... verbonden waren, [langen tijd] te vergeefs. [Hierdoor] kreeg hij den bijnaam van Poliorcetes (steden-belegeraar)" (Dornseiffen, Grieken, p. |
[125/11] Demetrius. Dornseiffen (1832) Greeks, p.250: "Antigonus took possession of Phoenicia to build fleets; his son Demetrius was sent against Ptolemy by him, but was beaten in Gaza (312 BC). A general peace was now established, but when Ptolemy had taken Cyprus (Salamis), Demetrius chased him from this island after a bloody naval battle (307 BC), but could not conquer Egypt (306 BC); He then turned to Rhodes (305 BC) whose inhabitants were associated with Ptolemy, and besieged the city for a long time, without success. This gave him the nickname of Poliorcetes (city-besieger)." | Gerardus Dorn Seiffen (1832) Handboek der algemeene geschiedenis: Dl. 2 Grieken, Vol. 1, p.250; | ||||
Bl. 172. r. 10. v.b. Dêmêtrius wêre vvl ând vnsêdlik. Zie over de onzedelijkheid van Demetrius, bij Plutarchus, vita Demetrii p. 899, eene lange reeks van schanddaden. | [126/08] Demetrius was vile and immoral. About the immorality of Demetrius, see Plutarch, vita Demetrii, for a long series of shameful acts. | p.42 - Plutarch, The Parallel Lives - The Life of Demetrius (transl. 1920); for two examples see blog post, (bottom). | ||||
Bl. 174. r. 8. v.b. tha bern dêde lik-ra bifàlen warth. Plutarchus Epilogus ad vitam Antonii, p. 957. "Demetrius noodzaakte den schoonsten en zedigsten jongeling der Atheners een einde aan zijn leven te maken om aan eene verkrachting te ontkomen." | [127/25] The children did as they were told. Plutarch: "[Demetrius] suffered, or rather compelled, the lamentable death of the most beautiful and the most chaste of Athenians, who thus sought to escape his shameful treatment." | Plutarch, The Parallel Lives - Comparison of Demetrius and Antony 4; | ||||
Bl. 176. r. 3. v o. thrja mônatha. Pytheas zeilde in vier maanden van Massilia naar Thule (Noorwegen). Lelewel Pitheas (1836) p. 37. | [130/17] within three months. Pytheas sailed from Marseille to Thule (Norway) in four months (Lelewel). | Joachim Lelewel (1836) Pythéas de Marseille et la géographie de son temps, p.37 (French); | ||||
Bl. 180. r. 2. v.o. Frêthorik is 63 jêr wrden. Volgens de opgaven van Frêthorik op bl. 156-160 schijnt te blijken, dat hij in het jaar 1888 na het verzinken van Atland omstreeks 24 jaren oud was, dus geboren in het jaar 1864. Hij leefde 63 jaren, dus tot 1927, en zal dus gestorven zijn in 2193 - 1927 = 206 v.Chr. | [133/17] Frethorik ... lived to the age of sixty-three. According to Frethorik's account [113 - 117] he appears to have been ca. 24 years old in the year 1888 after Atland sank, thus born in the year 1864. He lived for 63 years, thus until 1927, and will therefore have died in 2193 - 1927 = 206 BCE. | |||||
Bl. 184. Buddha geb. 593 v. Chr. Bunsen, Aegyptens Stelle u.s.w. Th.Va 176, stelt Buddha geb. 598 en gest. 543 voor Chr. |
[136/08] It was sixteen hundred years since Atland sank (birth 'Buda'), i.e. 2193 - 1600 = 593 BCE. Bunsen (1857) states Buddha born 598 and died 543 BCE. |
C.K.J. Freiherr von Bunsen, Aegyptens stelle in der weltgeschichte (1857), p.176; | ||||
Bl. 184. r. 9. v.o. Kasamir. Kashmir was de hoofdzetel van het Buddhisme, zoolang het in Hindostan bloeide d.i. tot dat de Buddhisten door de Brahminen uit Kashmir verdreven zijn, onder Abymahiah, den opvolger van Bradisatora. De dienst van Buddha heerscht nog op Ceylon, in geheel Achter-lndie, in Thibet en in China. Al deze volken hebben geene indeeling in kasten, welke de leer van Buddha verwierp. Dit was de eerste en grootste oorzaak van den haat der Brahminen tegen de Buddhisten.
Heeren. Ideen. Indiers.
Prof. Max Mueller, redevoering in de vergadering van Duitsche Philologen te Kiel, Sept. 1869, zegt van het Buddhisme o.a.: |
[136/13] KASAMÍR. Kashmir was the center of Buddhism, when it flourished in India until the Buddhists were driven out by the Brahmins under Abymahiah, the successor to Bradisatora. The Buddha cult still prevails on Ceylon, throughout the whole of south-east Asia, in Tibet and in China. All these nations have no division into castes, which were rejected by the teachings of Buddha. This was the primal cause of the Brahmins' hatred against the Buddhists. [From:?] Masters, Ideas, Indians. [book title?] Prof. F.M. Müller (1869) says of Buddhism a.o.: |
Names Abymahiah and Bradisatora not identified. Friedrich Max Müller (1823-1900), Ueber den Buddhistischen Nihilismus. Vortrag, gehalten in der allgemeinen Sitzung der deutschen Philologen-Versammlung in Kiel am 28. September 1869. |
||||
"Es ist nun das eigenthuemliche Schicksal der Religion des Buddha gewesen, dass sie unter allen sogenannten falschen oder heidnischen Religionen fasst allein wegen ihres hohen, reinen, menschenbildenden Charakters von all und jedermann gepriesen worden ist. Man traut kaum seinen Augen, wenn man katholische und protestantische Missionaere in ihren Lobpreisungen des Buddha wetteifern sieht, und es muss selbst die Aufmerksamheit des gegen alles Religioesen Gleichgueltigen auf einen Augenblick fesseln, wenn er aus statistischen Berichten ersieht, wie keine Religion, die christliche nicht ausgenommen, einen so maechtigen Einfluss auf die Vermindering der Verbrechen geuebt hat, als die alte, einfache Lehre des Buessers von Kagilawastu. Man kann ja in dieser Beziehung keine bessere Autoritaet anfuehren als einen noch lebenden Bischof der römisch katholischen Kirche. In seinem interessanten Buche ueber das Leben des Buddha, spricht nun der Verfasser, der Bischof von Ramatha, der apostolische Vikar von Awa und Pegu, mit einer solchen Offenheit von den Vorzuegen der Buddhistischen Religion, dass man oft nicht weiss, ob man seinen Muth oder seine Gelehrsamkeit mehr bewondern sollte. So sagt er an einer Stelle: Viele von den moralischen Vorschriften werden von beiden Religionen, von der christlichen und der Buddhistischer uebereinstimmend aufgestelt und eingeschaerft, und es darf nicht der Leichtsinn gelten, wenn ich behaupte, dass die meisten sittlichen Wahrheiten, welche das Evangelium leert, auch in der Bibel der Buddhisten zu finden sind. An einer andern Stelle sagt Bischof Bigandet: Wenn man die einzeln Thatsachen im Leben des Buddha liest, ist es unmoeglich dabt nicht an viele Umstaende im Leben unsers Erlösers erinnert zu werden, wie es uns von den Evangelisten beschrieben worden ist." |
"It has been the peculiar fate of Buddhism that among all so-called false or pagan religions it has been praised by everyone simply because of its high, pure, educating character. You hardly believe your eyes when you see Catholic and Protestant missionaries competing in their praises of the Buddha, and it must even catch the attention of those indifferent to religions when statistical reports prove that the old, simple teaching of the 'penitent of Kapilavastu' [i.e. Buddhism] has such a powerful influence on the reduction of crimes like no other religion, including Christianity. There is no better authority in this regard than a certain bishop of the Roman Catholic Church, still alive. In his interesting book on the life of the Buddha, the author, the Bishop of Ramatha, the Apostolic Vicar of Awa and Pegu, speaks with such openness of the virtues of the Buddhist religion that one wonders whether it is his courage or his scholarship that should be praised. He says for example: Many of the moral precepts of Christianity and Buddhism are very similar, and it is justified to claim that most moral truths that the Gospel teaches, can also be found in Buddhism. Bishop Bigandet also says: reading the individual facts in the life of the Buddha, it is impossible not to be reminded of many circumstances in the life of our Savior, in the way the evangelists have described them." |
p.43 - Source as above, p.6 or here; (The translation is indeed much shorter than the original, because the German 19th century style of scholars was rather verbose and prolix.) |
||||
Bl. 186. r. 7. v.o. Jes.us, Jessos, Jess. Bij de verdrijving van het Buddhisme uit Kashmir en de verspreiding naar oostelijk gelegen landen, schijnt de naam Jess verloren geraakt te zijn en in de legende plaats gemaakt te hebben voor die van Gautama en Sakyamuni. Doch de invloed van Buddha's leer schijnt zich ook westwaarts verspreid te hebben bij de Vuuraanbidders in Aria, bij de Parsen en bij die in Aderbeidshan, welke laatste (door H. A. Layard nog bezocht) in hunnen naam Yezidis, volgers van Jess, de herinnering aan Buddhas eersten naam bewaard hebben. Desgelijks bij de Slavonische volken, waaronder de Oud-Poolsche Mythologie den naam Jess geeft aan de hoogste Godheid en tevens aan de schitterendste en grootste der planeten, Jupiter. Fo is de in China gebruikelijke naam van Buddha. Krisen. Buddha wordt in Indie voor de negende Awatera (menschwording) van Vishnu gehouden en beschouwd als eene voortzetting van de Awatera van Krishna, zoodat Buddha geacht wordt de herleefde Krishna te wezen. Herder. De koning Kamsa sloot zijne zuster en schoonbroeder in de gevangenis, en ieder kind, dat Dewagni ter wereld bracht, werd door den koning vermoord, tot dat het zevende Bala Rama en het achtste Krishna door goddelijke hulp gered werden. |
[138/08] JES.US Yesus. With the expulsion of Buddhism from Kashmir and the spread to eastern countries, the name Yes-/ Jes- seems to have been lost and replaced in legend by Gautama and Sakyamuni. However, the influence of Buddha's teachings also seems to have spread westward to the fire-worshipers in Aria [region in Afghanistan], to the Persians and Azerbaijanis, the latter (visited by Sir A.H. Layard) having kept a memory of Buddha's first name in their name Yezidis, 'followers of Yes'. Similarly among the Slavic peoples, where Old-Polish mythology uses the name Jess for the highest Deity, as well as for the most beautiful and largest of the planets, Jupiter. [138/09] FÒ Fo is the common Chinese name for Buddha. [138/10] KRIS.EN Krisen. Buddha is considered in India to be the ninth incarnation of Vishnu and as a continuation of Krishna (an earlier incarnation); Buddha would have been Krishna reborn. HERDER herdsman. King Kamsa put his sister Devaki and brother-in-law in prison, and every child she gave birth to was murdered by the king until the seventh (Balarama) and the eighth (Krishna) were saved by divine intervention. |
p.44 - "Earlier scholars and many Yazidis derive it from Old Iranian yazata, Middle Persian yazad, divine being." (wiki) Currently, most Yazidis (also: Yezidis) live in Iraq (ca. 500.000), followed by Germany (ca. 200.000). "A large Yazidi community existed in Syria, but it declined due to persecution by the Ottoman Empire." (wiki) Sir Austen Henry Layard (1849) Nineveh and its remains: with an account of ... and the Yezidis, or devil worshippers..., 2 volumes. See chapter IX: Invitation to the Feast of the Yezidis, History of the Yezidis, Votive Lamps, etc. (vol. I, p.269). |
||||
Krishna werd overgegeven aan Ysodha, de vrouw van den schaapherder Randa. Hj groeide op onder de herderinnen op de velden zijns pleegvaders. En zijne eerste echtgenoot, gekozen toen hij nog het herdersleven leidde, was Rahda de menschgeworden Godin der schoonheid, Lakshmi. Vollmer, Wörterbuch der Mythologie. In het Epos Mahabbarata is de sluwe Krishna vooral onder den naam Gowinda, koeherder, bekend. De Gita Gowinda (zang des herders) heeft tot onderwerp de jeugd van Krishna, hoe hij als herder onder de herderinnen vertoefde. Rahda, de schoonste van deze, acht zich veronachtzaamd, om de liefde, die hij aan eene andere bewijst. Zij ontboezemt haar leed in klachten; eene harer vriendinnen wordt de bemiddelaarster en voert Krishna tot haar terug. Heeren. Ideeën. Indiers. |
Krishna was handed over to Yashoda, the wife of the shepherd Nanda. He grew up among the shepherdesses in the fields of his foster father. And his first wife chosen when he was still a herder, was Rahda the incarnated goddess of beauty, Lakshmi. [Source:] Vollmer Mthological Dictionary. In the epic poem Mahabharata, the cunning Krishna is mainly known as Govinda, "chief herdsman". The subject of the Gita Govinda (song of Govinda) is the youth of Krishna, how he lived as a herder among the shepherdesses. Rahda, the most beautiful of these, considers herself neglected for he seems to love another. She unravels her suffering in complaints; one of her friends becomes the mediator and leads Krishna back to her. [Source:] Masters. Ideas. Indians. |
Vollmer, see note and link at [031/08] above. | ||||
Bûda. "Buddha, Gautama, 'de oprijzende', een koningszoon van Kapilawastu bij den Himalaja, werd de stichter eener nieuwe leer, die spoedig algemeen werd verbreid, en op de meeningen van het oosten een krachtigen invloed uitoefende. Buddha vernietigde met een geweldigen slag het Brahmaansche wereldstelsel, daar hij den geheelen Godenhemel met Brahma loochende, de heilige kracht der Wedas ontkende; in de plaats van de gruwzame onthouding, van offers en reinigingswetten, eene zedeleer van welwillendheid, barmhartigheid en menschenliefde jegens alle schepselen aanbeval, en de kasteninrichting met den hoogmoed der hoogere standen door de leer der gelijkheid van alle menschen vernietigde.
Maar binnen den kring der Indische gedachten gebannen, zag ook hij in het dooden van alle hartstochten en begeerten, in een werkeloos leven vol lijdelijke deugden het doel van het aardsche bestaan. Buddha deed afstand van zijne hooge waardigheid en trok zich in bedelaarsgewaad terug naar eenzame wouden, waar hij onder zware boeten en kastijdingen de eeuwige waarheid uitvorschte. Toen hij eindelijk verlicht werd, trad hij als leeraar en godsdienststichter op.
Hij leefde echter niet gelijk de wijzen onder de Brahminen in de eenzame woestijnen, maar trok door eenige leerlingen vergezeld naar het land van den Ganges en verkondigde zijne leer van de smart der wereld en hare genezing. Hij wendde zich niet tot de hoogere standen, zooals de Brahminen, maar tot het geheele volk, zonder onderscheid, tot de ‘tweemaal geborenen’ zoo wel, als tot de Sjoedra en Tjandala; hij leerde de zelfde wet der genade voor allen en trok daardoor de lage en verdrukte standen tot zich, daar deze door hem verlossing van de banden en van den dwang der kasten verwachtten.
De leer van de gelijkheid aller menschen, de belofte van het verwerven van eeuwige rust door een leven vol deugd en menschenliefde, en de bevrijding van de phantastische stelsels en van de werkheiligheid der hoogmoedige Brahminen, maakten een onuitsprekelijken indruk. Gelovige jongeren, even als hun meester in een geel bedelaarsgewaad omzwervend, verbreidden zijne leer met goed gevolg van Himawat tot Ceilon, en groote gebouwen (stoepa’s) met kloosterachtige huizen voor bijeenkomsten van zijne aanhangers, die zich van de wereld afzonderden, verrezen in grooten getale.
|
[138/12] BÛDA Buda. Buddha, Gautama, the rising, a prince of Kapilavastu near the Himalayas, founded a new doctrine, soon to be widely spread, and to exert a powerful influence on the views of the East. With a tremendous blow he struck the Brahmin system, denying the many gods including Brahma, denying the sacred power of the Vedas; instead of the abominable abstinence, of sacrifices and cleansing laws, he recommended a doctrine of benevolence, mercy, and human love toward all creatures, and he replaced the caste system with its haughtiness of the higher classes by the doctrine of equality of all men. But banished within the circle of Indian thoughts, he too considered the killing of all passions and desires, and an idle life, quietly suffering evils, to be the purpose of earthly existence. Buddha relinquished his high dignity and withdrew in rags to lonely forests in search of eternal truth under heavy penance and chastisement. When he was finally enlightened, he became a teacher and religious leader. However, he did not live like the wise among the Brahmins in solitary deserts, but accompanied by some disciples he went to the land of the Ganges and proclaimed his doctrine of world's sorrow and its healing. He did not mainly address the higher classes, such as the Brahmins, but the whole people, without distinction, including the "twice-born" (Dvija) as well as the Shudra (lowest caste; workmen) and Dalits (untouchables); he taught the same law of grace for all and thereby attracted the low and oppressed classes, as they expected release of the bonds and constraints of the caste system by him. The doctrine of equality of all people, the promise of acquiring eternal rest through a life full of virtue and human love, and the liberation of the phantastic systems and of the sacredness of the haughty Brahmins, made an unspeakable impression. Devout youths, dressed in yellow beggar's robes like their master, successfully spread his doctrine from Himavat to Ceylon, and large buildings (stupas) with monastic houses for gatherings of his followers who separated themselves from the world, rose in large numbers. |
p.45 - Note that this fragment from Weber is not taken over literally (parts were left out), or perhaps the 1st edition (which I have not found) was somewhat different from the second - in case Ottema used that. |
||||
De talrijke Buddhapriesters hielden een bespiegend werkeloos leven voor heilig en verdienstelijk, trokken zich uit het praktische leven en het verkeer met het volk terug, stichtten orden en ordeshuizen (kloosters) en zochten zich door onthouding van alle genot, door ongehuwd leven (coelibaat), door het afstand doen van alle aardsche goederen en door het nakomen van vele bijgeloovige gebruiken, gebedsformulieren (rozenkrans) en handelingen van vrome werkheiligheid (processien, boeten, bedevaarten) tot heiligen te verheffen." G. Weber, Handboek der algemeene Geschiedenis, 1e stuk, bl. 54-56. |
The numerous Buddha priests considered a contemplative idle life sacred and meritorious, withdrew from practical life and intercourse with the people, founded orders and monasteries and aimed at elevating themselves to sainthood by abstinence from all pleasure, by living in celibacy, by giving up all terrestrial goods and by fulfilling many superstitious customs, prayer forms (rosary) and pious acts (processions, penance, pilgrimages)." Weber, Guide to general history (see notes). |
p.46 - Georg Weber, Handboek der algemeene Geschiedenis (translated from German, part I, 2nd edition 1874, p.42-44) | ||||
Bl. 186. r. 5. en Fryas stjurar. Volgens deze voorstelling zoude een Fries, dus een Geertman, een belangrijken invloed op de denkbeelden van Buddha gehad hebben. Hoe vreemd dit ook klinke, toch vindt het eene bevestiging bij Strabo. Als Strabo XIV p. 712 in zijne beschrijving van Indie over de Brahminen en Buddhisten handelt, noemt hij de eersten Brahmanen en de laatsten Germanen. Hoe kan Strabo dit schrijven als hij het niet bij zijne autheuren gevonden heeft, dat is in de berichten, die Alexanders tochtgenooten hadden medegebracht? Daar nu hier Megasthenes zijn berichtgever is, en deze de Buddhisten Germanen noemt, moet hem bekend geweest zijn, dat er een verband bestond tusschen de leer der Buddhisten en die der Geertmannen. Als gezant van Seleucus Nicanor aan het hof van Sandrocottas verkeerende, kwam hij in aanraking met de Braminen, die de Boeddhisten als ketters verfoeiden en vervolgden, en waarschjnlijk hen voor Geertmannen uitscholden. Dan ligt in dien schimpnaam een verwijt opgesloten, dat Buddha aan die Geertmannen (voor de Brahminen onreine vreemdelingen) zijne leer ontleend had. De groote tempel van Kennery is aan Buddha gewijd. Onder de kleine reliefs, die toneelen uit het leven voorstellen, is er een, waarop de voorsteven van een schip, met vreemdelingen bemand, is afgebeeld. Zoude niet deze voorstelling betrekking hebben op dien Fryas Stjurar? |
[137/04] FRYA.S.STJÛRAR Frya steersman. According to this narrative, a Frisian or Geartman, would have had significant influence on the ideas of Buddha. However strange this may sound, it is confirmed by Strabo. When Strabo XV in his description of India writes about Brahmins and Buddhists, he uses the terms Brachmanes and Garmanes. How can Strabo write this if he has not found it in his sources, that is, in the messages that Alexander's companions had brought? Since Megasthenes is his source here, using the term Garmanes for Buddhists, it must have been known to him that there was a connection between the teachings of the Buddhists and those of the Geartmen. As envoy of Seleucus I Nicator at the court of Chandragupta, he came into contact with the Brahmins, who abhorred and persecuted the Buddhists as heretics, and probably vituperated them as 'Geartmen'. Then there is a reproach in that nickname that Buddha had derived his teachings from those Geartmen (unclean strangers to the Brahmin). The large temple of Kanheri is dedicated to Buddha. Among the small reliefs depicting scenes from life, there is one on which the prow of a ship, manned with strangers, is depicted. Would not this representation relate to that Frya steersman? |
Strabo, Geography 15.1.59-60; "Megasthenes divides the philosophers again into two kinds, the Brachmanes and the Garmanes." ῎αλλην δὲ διαίρεσιν ποιεῖται περὶ τῶν φιλοσόφων, δύο γένη φάσκων, ὧν τοὺς μὲν Βραχμᾶνας καλεῖ τοὺς δὲ Γαρμᾶνας. (Greek). Depiction of Buddha with bearded, white looking man in Gandhara:
Note that the current conventional interpretation is that the Garmanes were the Sarmanes or śramaṇas. "Buddhism and Jainism are two of many Indian philosophies considered as Śramaṇic traditions." (wiki)
|
||||
Bl. 198. R. 11. v.b. Kavch thi svnv fon Wichhirte thene Gêrtmanna Kaening. Wichhirte, de koning der Geertmannen, had zich gevestigd aan de Emvda, aan de mond van de Eems, bl. 164. De Geertmannen woonden dus in Oostfriesland. Zijn zoon Kauch is hem opgevolgd, en na dezen zijn de Geertmannen later Cauchen genoemd. Tacitus Germ. 35. In de eerste plaats komt het volk der Cauchen, dat bij de Friesen aanvangende eene streek van de kust bezet, en zich uitstrekt tot de grenzen van alle deze volken, die ik reeds heb opgenoemd, totdat het zich keert naar de Catten (tot aan de Lippe). Zulk eene uitgebreide landstreek bewonen de Cauchen, niet alleen, maar vullen zij ook en zijn het aanzienlijkste volk der Germanen." Tacitus gebruikt reeds den naam Germanen voor de gezamenlijke volken van den Rijn tot aan de Weichsel. Hij wist niet meer dat het de oude en eerste naam der Cauchen geweest was. Doch Caesar B. G. I. 31 noemt nog Ariovistus den koning der Cauchen, die over den Rijn getrokken en in het land der Eburonen gevallen was, rex germanorum, en kent de Germanen dus nog als een afzonderlijk volk. Dus de Geertmannen = Cauchen, in Oost-Friesland en Munsterland, zijn de oorspronkeljke Germanen, wier land, volgens Tacitus, zich uitstrekte van de Noordzee, langs de Eems tot aan de Lippe. |
[146/09] Kauch ... the son of Wichhirte, the king of the Geartmen. Wichhirte and his people had settled at the mouth of the Ems [120/02], so the Geartmen lived in East Frisia. His son Kauch succeeded him and the Geartmen were named Chauci after him. Tac. Ger. 35: "First comes the tribe of the Chauci, which, beginning at the Frisian settlements, and occupying a part of the coast, stretches along the frontier of all the tribes which I have enumerated, till it reaches with a bend as far as the Chatti. This vast extent of country is not merely possessed, but densely peopled, by the Chauci, the noblest of the German races, a nation who would maintain their greatness by righteous dealing." Tacitus already uses the name Germanic for the range of peoples between Rhine and Vistula. He will not have been aware that it had been the old and first name of the Chauci. Caesar, however, in GW 1.31 still uses the term rex Germanorum referring to Ariovistus, king of the Chauci, who had crossed the Rhine and had fallen into the land of the Eburones. Caesar thus still knew the Germani as a separate people. So the Geartmen or Chauci, in East Frisia and Munsterland, are the original Germans, whose lands, according to Tacitus, stretched from the North Sea, along river Ems to river Lippe. |
p.47 - Tacitus, Germania 35 "Ac primo statim Chaucorum gens, quamquam incipiat a Frisiis ac partem litoris occupet, omnium quas exposui gentium lateribus obtenditur, donec in Chattos usque sinuetur. Tam inmensum terrarum spatium non tenent tantum Chauci, sed et implent, populus inter Germanos nobilissimus, quique magnitudinem suam malit iustitia tueri." (Latin) Julius Caesar, Gallic War 1.31.10 "Ariovistus, rex Germanorum" (Latin); |
||||
Bl. 200. R. 14. v.o. herde êken wod. Caesar B.G.III. Strabo IV. 195 van de schepen der Galliers; "de zeilen zijn van leder, wegens de kracht der winden, zij hebben kettingen in plaats van kabels, zijn van platte bodems en hooge voor- en achterstevens voorzien tegen de hooge golfslag, en gebouwd van eikenhout, dat er in overvloed is." |
[148/16] the best warships are built of hard oak. Caesar GW 3.13: "The ships were built wholly of oak". Strabo about the ships of the Belgae: "for the sails are made of leather to resist the violence of the winds, and managed by chains instead of cables. They construct their vessels with broad bottoms and high poops and prows, on account of the tides. They are built of the wood of the oak, of which there is abundance." |
p.48 - Julius Caesar, Gallic War 3.13.3 "naves totae factae ex robore" (Latin); Strabo, Geography 4.4.1; δρυΐνης ὕλης (Greek). |
||||
Bl. 202. r. 9. v.b. mith ysere kêdne. Caesar B.G. III. Tacitus schrijft van de schepen der Suionen (in Zweden) Germ. 44: "de vorm der schepen onderscheidt zich daardoor dat een voorsteven aan beide einden altijd den boeg gereed geeft om te landen; zij besturen het schip niet met zeilen en hechten ook niet de riemen in ene rei langs de zijden, maar zij hebben eene losse manier van roeien uit de vrije hand, even als men op sommige rivieren doet, en kunnen het roeijen naar gelang van omstandigheid veranderen in de eene zowel als de andere richting. (pagaayen)." Tacitus Annal. II. 6. "Duizend schepen schenen voldoende en werden haastig gebouwd, sommige kort, met smalle voor- en achterstevens en eene breede romp om vaster op het water te liggen, andere lang met platte bodems, om zonder nadeel op de ondiepten te loopen; de meeste met een roer aan beide einden, om door de riemen plotseling anders om te bewegen in beide richtingen te landen; vele waren voorzien van een dek, waarop zij kraanbogen voerden, en tevens paarden konden vervoeren; alle vlug in het zeilen en snel in 't roeijen." |
[149/23] with iron chains. Caesar GW 3.13: "the anchors were secured fast by iron chains instead of cables". Tac. Ger. 44 about the ships of the Suiones (in Sweden): "The form of their vessels is peculiar in this respect, that a prow at either extremity acts as a forepart, always ready for running into shore. They are not worked by sails, nor have they a row of oars attached to their sides; but, as on some rivers, the apparatus of rowing is unfixed, and shifted from side to side as circumstances require." Tac. Ann. 2.6: "It seemed that a thousand vessels were required, and they were speedily constructed, some of small draught with a narrow stem and stern and a broad centre, that they might bear the waves more easily; some flat-bottomed, that they might ground without being injured; several, furnished with a rudder at each end, so that by a sudden shifting of the oars they might be run into shore either way. Many were covered in with decks, on which engines for missiles might be conveyed, and were also fit for the carrying of horses or supplies, and being equipped with sails as well as rapidly moved by oars". |
Julius Caesar, Gallic War 3.12.5 "ancorae pro funibus ferreis catenis revinctae" (Latin); Tacitus, Germania 44; (Latin); Tacitus, The Annals 2.6; (Latin); |
||||
Bl. 202. r. 10. v.b. wêr skêpa. Dirks, Koophandel der Friezen. bl. Ook zulke vormen van schepen ontmoet men op de basreliefs van Niniveh bij H. A. Layard, schoon weinig in getal, te midden van eene menigte Phenicische schepen van geheel andere constructie. |
[149/25] warships. Dirks (1846) p.149: "they had ships in the North, called Herskip, that could hold 200 men; their shape was ment to resemble an the animal, the head of which adorned the prow, e.g. a dragon, a snake, etc." Such type of ships are also found on the reliefs of Nineveh by A.H. Layard, among a larger number of Phoenician ships that have a very different construction. |
p.49 - Jacob Dirks (1846) Geschiedundig onderzoek van den koophandel der Friezen, p.149; Sir Austen Henry Layard, Nineveh and its remains (1849) e.g. Vol.2, p.383; |
||||
Bl. 204. r. 1. v.b. Kattaburch. De naam Kattenburg bestaat nog te Kassel. Op eene fâm van deze burcht doelt Suetonius Vitell. 14. Catta mulier. |
[150/24] KATTA.BURCH Katsburg. This name is still known in Kassel, Germany. Suetonius' Vitellius 14 Catta mulier (a woman of the Chatti) may have referred to a maiden of this burg. |
"It could be derived from the ancient Castellum Cattorum, a castle of the Chatti" wiki; Suetonius; see above at [084/31]. |
||||
Bl. 210. r. 8. v.b. in sin âjn land, d. i. op ny fryasburch, Freiburg in Zwaben en wel in den Brisgau Verg. bl. 150. | [155/29] in his own land, i.e. at New Fryasburg (Freiburg im Breisgau, Swabia). See [109/31]. | Swabia wiki | ||||
Bl. 210. r. 16. v.b. Gêrtmannia alsa hêdon tha Gêrtmanna hjara stat hêten. Volgens eene mededeeling van den heer ten Doornkaat Koolman te Norden, is de geslachtsnaam German in die streek nog in verscheidene oude boerenfamilies in gebruik gebleven en bewaard. Terwijl die naam bijna nergens anders voorkomt als juist in het noorden van Oostfriesland. | [156/09] Geartmania was how the Geartmen had named their state. According to Mr. Ten Doornkaat Koolman from Norden (East Frisia), the family name German was still used and preserved in that region among several old farming families, while that name is found almost nowhere else as precisely in the north of East Frisia. | Jan ten Doornkaat Koolman (1815-1889) | ||||
Bl. 212. r. 6. v.b. Diodorus Siculus V. 28, zegt van de Franka: Zij zijn rijzig van gestalte, zacht en blank van vleesch, Hun haar is niet alleen van natuur blond, maar zij leggen er zich op toe om door kunstmiddelen die natuurlijke eigenschap te verhoogen; want zij bestrijken het haar aanhoudend met een aftreksel van kalk, om het doorschijnend te maken, en trekken het van het voorhoofd terug naar de kruin, zoodat hun uitzicht op een Satyr of Pan gelijkt; want door die behandeling wordt het haar hard. en dik als paardehaar. Sommigen scheeren den baard weg, anderen laten dien groeijen. De aanzienlijker scheeren de wangen glad, maar het benedenste gedeelte van het gelaat niet , zoodat de mond geheel bedekt is." | [157/14] FRANKA Franks. Diod. Sic. 5.28: "The Gauls are tall of body, with rippling muscles, and white of skin, and their hair is blond, and not only naturally so, but they also make it their practice by artificial means to increase the distinguishing colour which nature has given it. For they are always washing their hair in lime-water, and they pull it back from the forehead to the top of the head and back to the nape of the neck, with the result that their appearance is like that of Satyrs and Pans, since the treatment of their hair makes it so heavy and coarse that it differs in no respect from the mane of horses. Some of them shave the beard, but others let it grow a little; and the nobles shave their cheeks, but they let the moustache grow until it covers the mouth." | Diodorus Siculus, Library of History 5.28.1; | ||||
Bl. 220. r. 2. v.b. frjundskip sworen. Men vindt dit in lateren tijd nog terug bij de Zweedsche vikingen als sich Fosterbrüderschaft schwören. Strinnholm Wikingszuege der alten Scandinavier, Th.II.S.261: "Auszeichnend fur diese Zeiten ist die sogenannte Fosterbruderschaft der Alten. Jünglinge, welche unter Kinderspielen mit einander erzogen worden waren, oder Kämpfer, welche an Entschlossenheit, Stärke und Muth, in Waffenübungen u.s.w. ein ander gleich waren, gingen mit einander die nächste Freundschaft ein, und knüpften mit einander eine Vereinigung, die eben so fest und bindend war, wie das brüderliche Band. Man nannte dasselbe sich Fosterbrüderschaft schwören. Die Fosterbrüderschaft war eine Vereinigung von Männern die einander geschworen hatten, sowohl in allen Abenteuern und Gefahren des Kämpferlebens, auf dem Meere und auf dem Lande, als auch in allen Verhältnissen des bürgerlichen Lebens stets Einer des Anders Gut, Ehre und Leben zu schützen und zu vertheidigen, und nie Zwietracht unter sich aufkommen zu lassen." |
[162/27] swore each other friendship. This still existed in later times with the Swedish vikings as swearing each other foster-brotherhood. Strinnholm (1839) p.261: "The so-called foster-brotherhood of the old is characteristic of these times. Youngsters who had been brought up together with children's games, or warriors who were of equal determination, strength, courage, skills, etc. entered into a next level of friendship, forming an association that was just as firm and binding as the fraternal bond. This was called swearing each other foster-brotherhood. (...) The foster-brotherhood was an association of men who had sworn to each other, in all adventures and dangers of war, at sea or on land, as well as in all circumstances of civil life, always to guard and protect each other's goods, honor and life, and never let discord arise between them." |
p.50 - Anders Magnus Strinnholm (1841) Wikingszüge, Staatsverfassung und Sitten der alten Skandinavier vol.II, p.261, 263 (German translation of Swedish original); | ||||
[168/17] that my writing will make it easy for you to separate made up tales from true accounts; compare Strabo, 15.1.58 "These are fabulous stories, contradicted by many writers". | ||||||
Bl. 228. r. 8. Alfêder. Lucanus Phars. I, |
[189/12] AL.FÉDER ‘all-feeder’. Lucan Pharsalia 1.499 refers to the supreme deity of the Celts as Teutates, i.e. THJUD.HIS.TÁT: father of the people. | Lucan Pharsalia 1.499; (Latin); | ||||
Bl. 228. r. 11. v.o. mâm – tât. In de Oud Friesche wetten zijn de woorden, tât en mâm geheel verdwenen en vervangen door feder en moder. Zie de vergelijkende Taalproeve. Ook is daar bàrn reedsvervangen door kynd, welk woord in het O.L.B. alleen voorkomt op bl. 172, kindar en wel in den mond van Frisos vrouw te Athênia, en dus een woord van vreemden oorsprong is. Deze spraakvormen strekken ten bewijze, dat het Oera Linda Boek van veel ouder dagtekening is, dan de Oud Friesche wetten. Maem en Tât, zijn woorden die de Grieken en Romeinen ook gekend hebben. Martialis Epigrammatum, L.I. Mammas atque tatas habet Afra. id est: ut puella videretur, more infantium patrem tatam apellabat, matrem vero mammam. Ook op Inscripties komt het voor: M. ELPIDIUS PAMPHILUS PLATONI TATAE SUO BENE MERENTI FECIT. Tata graece τάτα et τέττα, Bij Homerus τέττα γέρων. Sic et mamma, gr. μάμμα. Inscr.: MAMMAE PIENTISSIMAE. |
[189/29] MÀM – TÁT mom – dad. In the Old Frisian laws, the words TÁT and MÀM have completely disappeared and have been replaced by feder and moder. See the Vergelijkende taalproeve. Also BÀRN (child) has already been replaced by kynd, the plural of which word in the OLB only occurs at [126/32]: KINDAR, as spoken by Friso's wife in Athenia, and was therefore a word of foreign origin. These examples prove that the Oera Linda-Book is of much older date than the Old Frisian laws. The words MÀM and TÁT were also known by the Greeks and Romans. See Martial's Epigrams I.100: Mammas atque tatas habet Afra, so the girl Afra speaks of her father as dad, and of her mother as mom, like children do. The words are also found on inscriptions: M. ELPIDIUS PAMPHILUS PLATONI TATAE SUO BENE MERENTI FECIT. In Greek τάτα and τέττα; Homer: τέττα γέρων. Likewise Greek μάμμα mamma on inscription: MAMMAE PIENTISSIMAE. |
p.51 - Vergelijkende taalproeve was added (1 page, printed after the introduction) in both edtions of Ottema's OLB translations. It consists of a fragment of the Old Frisian laws, with a translation into the language of the OLB by Ottema. Martial Epigrams 1.100 (or I.C); (Latin) Mammas atque tatas habet Afra, sed ipsa tatarum dici et mammarum maxima mamma potest. (Afra talks of her papas and her mammas; but she herself may be called the grandmamma of her papas and mammas.) Ottema's examples were probably derived from: Christianus Becmanus (1619) Manuductio ad Latinam linguam p.756-757 under "Tata"; About use of τέττα in Homer, see footnote p.75 of The Iliad of Homer (1873) Vol. 1: "an affectionate phrase applied to an elder, like papa". |
||||
Bl. 234. r. 2. v.b. Swarte Adel were thene fjurde kening after Friso. Hier zal wel gelezen moeten worden: thene fjurde kening fon thjuse nome after Friso. Hieruit maak ik op, dat deze Adel IV de opvolger en zoon geweest is van eenen Friso en een kleinzoon van Adel III. Bij de oude en nog bestaande gewoonte om den oudsten zoon naar zijn grootvader te noemen, kan de rei der koningen volgens de geslachtsljst deze geweest zijn: Friso 303 - 263 v. Chr. Adel 263 - Friso II. Adel II. Friso III. Adel III. Friso IV. Adel IV. Asega Askar, Swarte Adel. De gelijkheid der namen kan de oude Friesche Kronykschrijvers, in de eerste plaats Occa Scarlensis, in de war en tot eene dwaling gebracht hebben, waardoor zij drie Frisos tot een Friso en drie Adels tot een Adel hebben zamen gevoegd en den vierden Friso tot een Ubbo hebben gestempeld. |
[195/02] Black Adel was the fourth king after Friso. This should probably have been: the fourth king of this name after Friso. From this I conclude that this Adel IV was the successor and son of a Friso and a grandson of Adel III. In the old and still existing custom of naming the eldest son after his grandfather, the line of kings according to the genealogy may have been this: Friso 303 - 263 BCE Adel 263 - ? Friso II? Adel II? Friso III? Adel III? Friso IV? Adel IV; A.SEGA.ÁSKAR, Black Adel. The identity of the names may have confused the old Frisian chroniclers, first and foremost Ocko Scarlensis, and led them to error, as a result of which they merged three Frisos and three Adels into one of each, and renamed the fourth Friso into Ubbo. |
This is speculation. The name Asinga Ascon from the Frisian chroniclers may have been derived from A.SEGA ÁSKAR (law speaker and ‘asker’). |
||||
Bl. 244, r. 6. v.b. Alsa skilun hja slâvona bânda vmbe hjara halsa krêja. Die slâvona bânda vindt men vermeld in het Jus Municipale Frisonum, 4e Deel p. 67. (Ed. Hettema) Aldeer efter kaes Magnus den lettera kerre ende alle Fresen oen syn kerre iechten: Dat ma dae Fresen da wittha (holtena witta) of dae halse spaende, ende dat se emmermeer wolde wessa friheren, di berna ende di oenberna. Vergelijk Winsemius, fol. 89. |
[203/12] they shall find slave chains placed around their necks. Those slave chains are mentioned in Jus Municipale Frisonum IV (edition Hettema p.67): "Then Magnus chose the second law, which all Frisians accepted: that the chains would be taken off their necks, and that they would always remain freemen, as well as their posterity." Compare Winsemius, p.89. |
p.52 - Hettema (1847) p. 67; Pierius Winsemius (1622) Chronique ofte historische geschiedenisse van Vrieslant p.89. |
||||
Bl. 246, r. 12. v.b. thes kâning his toghter Frêthogunsta. Deze koning is geweest Frotho III, over wien Saxo Grammaticus uitvoerig schrijft Lib. V; verg. daarbij de aantt. van Muelller, p. 173. Deze Frotho werd genaamd Frotho hin Frothgode (de vreedzame). Het Chronicon Erici zegt: in de tijden van hem is Jesus Christus geboren. Hetzelfde zegt Saxo Grammaticus L.V, p. 225: In dien tijd is de Zaligmaker der wereld geboren. Frotho III was dus een tijdgenoot van Askar, en aan zijn bijnaam Frithgode is de naam zijner dochter Frêthogunsta ontleend. Suff. Petrus, de Orig. Frisiorum, p. 317 zegt: Het laatste levensjaar van Frotho III is het eerste van Christus. p. 306. Frotho III is gestorven in den ouderdom van 57 jaren, nadat hij 50 jaren koning geweest was. p. 294. Frotho III is de 28e koning van Denemarken geweest. p. 328. Frotho I, de 9e der Deensche koningen, heeft tot aan de monden van den Rijn de geheele kust geplunderd, en dit is de eerste onderwerping van de Friezen door de Denen geweest. Van den Magy op bl. 112 vermeld, Frotho I tot Frotho III zijn dus 20 Deensche koningen geweest in een tijdvak van (20 x 30) ongeveer 600 jaren. Dit strookt zeer wel met de tijdsbepaling op bl. 110 aangegeven 591 v. Chr. |
[205/10] the king's daughter, Frethogunsta. This king was Frotho III, about whom Saxo Grammaticus writes extensively in book V; compare the notes of Mülller, p.173. This Frotho was called Frotho hin Frothgode (the peaceful). The Chronicon Erici (Annales Ryenses) says: Jesus Christ was born in his times. Saxo Grammaticus book V, p.225 confirms: "In that time the Savior of the world was born." Frotho III was therefore a contemporary of Askar, and the name of his daughter Frêthogunsta will have been derived from his nickname Frithgode. Suffridus Petri (1590) p.317: "The last year of the life of Frotho III was the first of Christ"; p.306: "Frotho III died at the age of 57 years after he had been king for 50 years"; p.294: "Frotho III was the 28th king of Denmark"; p.328: "Frotho I, the 9th Danish king, plundered the entire coast up to the mouths of the Rhine, and this has been the first submission of the Frisians to the Danes." From the magus at [082] – who will have been Frotho I – to Frotho III there will thus have been 20 kings in a timespan of (20 x 30) ca. 600 years. This is very much in line with the dating at [079/13], 591 BCE. |
Frotho III wiki; Annales Ryenses wiki; Suffridus Petri (1590) De Frisiorum antiquitate et origine (Latin); Saxo Grammaticus, Historia Danica, book 5; |
||||
Bl. 248. r. 11. v.o. êne êle flâte wnnen. Dit feit behoort waarschijnlijk tot de geschiedenis der zeeroovers, tegen welke Pompejus den oorlog gevoerd heeft in het jaar 64 v.Chr. Plutarchus, vita Pompeji p. 632. | [207/15] they conquered a whole fleet. This fact is probably part of the history of the pirates, against whom Pompey fought the war in the year 64 BCE (Plutarch, Life of Pompey). | p.53 - Plutarch, The Parallel Lives - The Life of Pompey; "For, you see, the ships of the pirates numbered more than a thousand ... making [the Mediterranean Sea] unnavigable and closed to all commerce." | ||||
Bl. 248 onderaan. bukpin. De cholera is reeds door A.C. Celsus beschreven Lib.IV. |
[207/30] died of pain in the belly. Cholera is already described by Celsus IV.18.1, at the time of Tiberius. | Aulus Cornelius Celsus De Medicina IV.18.1 "... cholera, because it appears to be a complaint common to the stomach and intestines" (Latin) | ||||
Bl. 252 onderaan. Wêron thêr mânniska tham. Met deze woorden breekt pag. 200 - 12 (212) van het HS. af; al het overige is verloren gegaan. | [210/32] If there were people who (...) With these words at [210/32] the manuscript ends; everything else has been lost. | |||||
Het HS. is oorspronkeljk niet gepagineerd geweest. De paginatuur is in veel later tijd, door eene geheel andere hand met geheel andere inkt daaraan toegevoegd, met letters die een anderen vorm hebben als de cijfers, welke hier en daar in den tekst voorkomen en afgebeeld zijn op plaat II. | The manuscript originally had no pagination. This was added in a much later time, by a completely different hand with very different ink, in symbols having a dissimilar shape than the numbers that appear here and there in the text and are depicted at [047]. |