04 June 2025

Winkler 1907

 Bijlage VIc van Dossier Oera Linda door Nico Luitse (1990)

Johan Winkler's nagelaten geschrift over het Oera-Linda-Bok.

Het volgende geschrift is opgesteld en geschreven door Johan Winkler, buitengewoon lid van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, wonende te Haarlem, eertijds wonende te Leeuwarden, en aldaar, in de jaren 1865-1875 als arts gevestigd. In die jaren was ik, als Bibliothecaris, werkzaam in het bestuur van het Friesch Genootschap bovengenoemd. Uit die jaren dagteekenen ook de voorvallen betreffende het Oera-Linda-boek, die hier vervolgens beschreven staan.

Dit geschrift wordt door mij in vollen eigendom geschonken aan het bovengenoemd Friesch Genootschap, ter bewaring gedurende mijn leven, ter openbaring (indien zulks wenschelijk en oorbaar wordt geacht) na mijnen dood.

Haarlem, in Maart 1907.

Den lezer heil!

In eene avond-vergadering van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, werd door den Heer Dr. Eelco Verwijs, toenmaals archivaris van Friesland, en te Leeuwarden wonende, ter tafel gebracht een bundel losse bladen van een handschrift. Hij stelde dezen budel aan het bestuur van het Friesch Genootschap in handen, en hij vertelde daarbij dat hij, onlangs reizende van Harlingen naar den Helder, op de stoomboot toenmaals tusschen die twee plaatsen varende, in kennis was gekomen met zekeren Heer C. Over de Linden, scheepstimmerman aan 's Rijks Marinewerf aan den Helder. Deze man had toen den Heer Verwijs verteld dat hij eigenaar was van een over-, over-oud onleesbaar handschrift, dat, van vader op zoon overervende, eeuwen en eeuwen lang het eigendom van zijne maagschap was geweest - van zijne maagschap, die van overouden Frieschen stam was. Wat de inhoud van dat handschrift was, wist de Heer Over de Linden niet.

De Heer Verwijs deelde verder aan de vergadering mede (ik zelf was daarbij tegenwoordig, en toevallig naast dien heer gezeten) dat hij natuurlijk in dat bericht van den Heer Over de Linden veel belang had gesteld, waarop laatstgenoemde, vernemende, dat de Heer Verwijs wel Oud-Friesch geschrift kon lezen, wel eenige bladen van dat handschrift tegelijk aan den Heer Verwijs, tot nader onderzoek, wilde in handen geven. Nadat vervolgens de Heer Verwijs, te Leeuwarden teruggekeerd, eenige bladen van dat handschrift van den Heer Over de Linden had ontvangen, liet hij die bladen woordelijk, letter voor letter, afschrijven, en zond daarna de oorspronkelijke bladen aan den Heer Over de Linden terug. Het afschrift daarvan bracht hij, zoo als boven is medegedeeld, ter tafel in eene vergadering van het Friesch Genootschap. Nadat de Heeren, ter vergadering aanwezig, die bladen, van hand tot hand gaande, allen nader hadden bezichtigd (ook de Heer Eekhoff - waarvan later), en na eenige besprekingen van deze zaak, en eenige toelichtingen, door den Heer Verwijs verstrekt, werd door den Heer Voorzitter (Mr. J. Dirks) voorgesteld, om die bladen aan mij ter hand te stellen, ten einde daarvan, in eene volgende vergadering, een verslag uit te brengen - een voorstel dat door de leden werd aangenomen en dat ook door mij werd aanvaard. Ik was toenmaals nog een jong man, die de Friesche taal in haren hedendaagschen (toenmaligen) vorm, en tevens het Oud-Friesch, uit liefhebberij beoefende, en dit reeds sedert mijne jeugd, sedert mijnen veertienjarigen leeftijd, onder aanmoediging en leiding van den Frieschen taalgeleerde Tiede Roelofs Dykstra, deed.

Ik nam dus die opdracht aan en keerde, na afloop der vergadering, met dat handschrift in mijnen zak, naar mijn huis terug. Spoedig daarna begon ik met het bestudeeren van het geschrift, waarbij langzamerhand de meening zich bij mij begon te ontwikkelen, dat de zaak niet "kauscher" was, noch ook zijn kon - eene meening die weldra, toen ik den inhoud van het handschrift goed verstaan en begrepen had, in overtuiging overging. Toch weifelde en twijfelde ik tusschenbeide ook wel weêr in deze mijne overtuiging. Immers ik durfde haar haast niet koesteren, wijl ik toch, argeloos als ik was, aan rechtstreeks bedrog van dien, mij geheel onbekenden Heer Over de Linden, veel min nog van den mij zeer wel bekenden Heer Verwijs niet denken kon. Dies vroeg ik, in mijne verlegenheid, de Heeren Jacobus van Loon J.z. en Gerben Colmjon, beide Friesche taalgeleerden, om hulp en raad. Deze heeren kwamen daarop, op eenen avond, ten mijnen huize met mij samen, en wij overwogen alles ten nauwkeurigste wat met dat handschrift en met den taalvorm warin het geschreven was, maar samenhing. Na lang en nauwkeurig overleg, kwamen ook genoemde heeren met mij tot de overtuiging, op taal- en geschiedkundige gronden, dat het handschrift, voorzover het in mijne handen was gesteld, onecht, valsch was. In eene vergadering van het Friesch Genootschap, volgende op deze bijeenkomst, bracht ik dan ook, in dien geest, een kort verslag uit betreffende het handschrift, waarbij ik tot de slotsom kwam, dat het een valsch, een ondergeschoven stuk moest zijn - althans geenszins van den ouderdom, die daaraan werd toegeschreven.

Dit verslag werd aangenomen, en verder werd er in die vergadering over deze zaak niet meer gesproken. Het was of iedereen schroomde, zijne rechte meening ronduit te openbaren. De Heer Dr. J.G. Ottema, bestuurslid van het Friesch Genootschap, was mede ter vergadering aanwezig. Deze, een vroeg-oud, zwakkelijk en zenuwachtig man, bladerde nog wat in het handschrift om, dat door mij weêr ter tafel gebracht was, en zeide: "ik wil het toch nog eens op mijn gemak t'huis nasnuffelen", waarop hij het, met verlof van den Heer voorzitter Mr. J. Dirks, in zijn zak stak, en, na afloop der vergadering, meê naar huis nam.

~ ~ ~

Des Zondags, volgende op die vergadering van het Friesch Genootschap, waarin ik mijn bovenvermeld verslag had uitgebracht, was ik des morgens ter kerke gegaan in de Groote kerk te Leeuwarden, waar ik, als Diaken der Ned. Herv. Gemeente, dienst had te doen. Dr. Ottema was ook bij die Godsdienst-oefening aanwezig. Na afloop daarvan, uit de kerk gaande met mijn' mede-diaken, die met mij den kerkedienst (collecte) had waargenomen, loopende door de Groote-kerkstraat naar het Diakonie-huis, waar wij, volgens gewoonte, de collecte zouden gaan tellen, bergen en boeken, hoorde ik, ter hoogte van de zijstraat de Modder, achter mij een haastige, wankele stap en een trillend geroep: "M'nheer Winkler! m'nheer Winkler!" ('t Is mij waarlijk of ik dit alles nog heden, na veertig jaren, nog zie en hoor). Omziende, ontwaarde ik dat de Heer Ottema bovengenoemd, die roeper was - die nu op mij toekwam en mij mededeelde, achter adem als hij was door 't snelle loopen, en zenuwachtig, dat ik mij zeer vergist had met in mijn verslag die bladen uit het handschrift van den Heer Over de Linden voor onecht te verklaren. "Och, och! wat hebt Gij U vergist", zoo zeide de oude heer mij met bevende stem, "Wat hebt Gij U vergist! Dat handschrift is ontwijfelbaar echt, en de inhoud daarvan is zoo schoon, zoo hoogst belangrijk en merkwaardig! Geen volk ter wereld (of het moest dan het Joodsche volk zijn, met zijnen Bijbel) - geen volk ter wereld heeft zulk een oud geschrift en van zoo oude dagteekening, in zijnen alleroudsten taalvorm geschreven, en zijn alleroudste geschiedenis vermeldende, als juist nu ons Friesche volk, als juist nu wij, Friezen!!!" Enz.

Och! ik was wel uit het veld geslagen! En dit alles geschiedde midden onder 't kerkevolk, midden tusschen de kerkgangers. Ik was wwel uit het veld geslagen - ik de eenvoudige, argelooze jonge man, tegenover een' grooten geleerde, als waarvoor de oude heer Dr. Ottema gold! Maar - ik zweeg bescheidenlijk.

De Heer Ottema liep, van die dagen af, zeer hoog weg met het boek van Adela, zoo als wij toen nog die enkele bladen uit het handschrift van den Heer Over de Linden noemden. Hij bewoog (zoo als men wel zegt) hemel en aarde ten bate van het boek, kreeg ook vele medestanders, die met hem dat boek    als een aller-, aller-merkwaardigst, als een hoogst-, hoogst-belangrijk geschrift beschouwden. Slechts weinigen bleven met mij en den Heer Colmjon die waarde ontkennen, die echtheid loochenen.

De Heer Ottema kreeg nu van den Heer Over de Linden het geheele geschrift, het volledige Oera-Lind-boek in handen, en rustte niet vóór hij het door den druk wereldkundig had gemaakt, 't welk in 1872 geschiedde, toen bij den boekhandelaar H. Kuipers te Leeuwarden verscheen: "Thet Oera-Linda-bôk, naar een handschrift uit de 13de eeuw bewerkt, vertaald en uitgegeven door Dr. J.G. Ottema".

De Heer Dr. E. Verwijs hield zich nu zooveel mogelijk onzijdig en stil in deze zaak; hij bemoeide zich in het vervolg ook weinig of niet meer daar mede. Geen wonder ook! Immers hij wist dat het Oera-Linda-boek onecht was - terwijl het doel dat hij er meê vóór had, nu weshalve hij 't handschrift bij het Friesch Genootschap ter tafel had gebracht - zijn bijzonder doel namelijk - daar geheel en al bij mislukt was, zooals verder uit dit geschrift zal blijken. Ook ik hield mij onzijdig bij deze geheele volgende beweging, al hield ik, waar het te pas kwam, de onechtheid van het Oera-Linda-boek staande.

Intusschen, eenmaal van het begin af aan, deel genomen hebbende aan het Oera-Linda-boek en wat daarmede gepaard ging, kwam ik veel te weten betreffende die geheele zaak, kwam ik tot de overtuiging wie de oorspronkelijke opsteller was, wie hem ter zijde stond en hielp bij de opstelling, wie het geschrift in de wereld bracht en hoe hij dit aanlegde, enz. enz. Deze mijne overtuiging nu vindt men hier vervolgens beschreven.

~ ~ ~

De slotsom van mijne vele stille opsporingen en onderzoekingen, van mijne ervaringen betreffende den maker (de makers) van het Oera-Linda-boek en van alles wat daarmede samenhangt, is als volgt. Men merke wel op, dat dit alles slechts mijne persoonlijke meening, mijne persoonlijke overtuiging is - en niets meer. Een rechtsgeldig bewijs is het niet.

~ ~ ~

De gedachte om een geschrift, een geschreven boek als 't ware (zoo als 't Oera-Linda-boek naderhand geworden is) op te maken, is eerst opgekomen in het brein van den Heer Haverschmidt, predikant bij de Ned. Hervormde Gemeente aan den Helder. Deze was een geestig, ook een guitig, snaaksch man, en als zoodanig reeds in zijne jongelingsjaren bekend, vooral ook te Leiden bij zijne medestudenten, ten tijde dat hij    aldaar studeerde. Onder den schuilnaam "Piet Paaltjes" heeft hij verschillende rijmen (gedichten is daarvoor wel te weidsch eenen naam), veelal van kluchtigen aard, geschreven en in 't licht gegeven. Als predikant aan den Helder was hij een der eersten, die de zoogenaamde moderne richting in de kerk vertegenwoordigde en voorstond. Na in die jaren het boek "Les Ruïnes" te hebben leeren kennen en daarover veel te hebben nagedacht, heeft hij willen trachten een geheimzinnig geschrift op geheimzinnige wijze in de wereld te brengen - een geschrift vol leugens en fabels, op zeer aannemelijke wijze voorgesteld. Als dat geschrift dan door sommigen, misschien door velen voor waarachtig zoude aangenomen geworden zijn, dan wilde hij later voor 't licht komen als de opsteller, de schrijver daarvan, en op die wijze den lieden aantoonen, dat, zoo min als zijn geschrift op waarheid berustte, zoo min ook de Bijbel een Heilig, een waarachtig boek was. Al werkende en doende en schrijvende aan dit zijn opzet, kwam hij al verder en verder en begon hij zijn doel al voorbij te schieten. In die dagen toen zijn werk zoowat klaar was, deelde hij zijn voornemen mede aan den Heer C. Over de Linden, aan den Helder (boven nader aangeduid), een zijner volgelingen in zijne moderne richting. Deze was weldra geheel met het plan van den Heer Haverschmidt ingenomen. Immers was dit juist een kolfje naar zijne hand, hij zoude gaarne daarbij zijne hulp verleenen - zoo als dan ook door hem gedaan is.

De Heer Haverschmidt, ofschoon een Fries, een Leeuwarder zijnde van geboorte, was toch geenszins voldoende met de Friesche taal bekend, althans niet met het Oud-Friesch, met den vroeg-middeneeuwschen vorm dier taal, om zijn werk oogenschijnlijk zoo volkomen te maken, dat zijn doel gevoegelijk bereikt zoude kunnen worden. Dies zocht hij naar iemand, die voldoende, of ook maar eenigermate meer dan hij-zelf met het Oud-Friesch bekend was. Hij vond zulk een man in den Heer Dr. Eelco Verwijs, Archivaris van Friesland, te Leeuwarden, iemand met wien hij misschien wel in meerdere of mindere mate bekend, misschien ook wel bevriend was - ik weet dit niet. De Heer Verwijs was een man, juist zóó als de Heer Haverschmidt er een was, namelijk geestig en guitig, en die gaarne grappen uithaalde. Beide heeren waren het dus weldra eens; de Heer Verwijs vulde het geschrift nog aanmerkelijk aan en verbeterde de taal daarvan, voor zoo verre hij-zelf daar toe in staat was. Laatstgenoemde had met het openbaar maken van het geschrift nog een ander doel dan de Heer Haverschmidt. Hij wilde namelijk het geschrift in handen spelen van den Heer W. Eekhoff, Archivaris van Leeuwarden en boekhandelaar aldaar. 

Deze Heer Eekhoff nu was, wat zijne geaardheid betrof, een gansch ander man als de Heer Verwijs, de een was het tegenovergestelde van den ander. Immers de Heer Eekhoff was een ouderwetsch, een deftig man, altijd ernstig,    vervuld van zijne waardigheid - een ouderwetsch geleerde, geheel een man van den ouden stempel. Door hun ambt kwamen de Heeren Verwijs en Eekhoff veelvuldig met elkanderen in aanraking; maar overigens was hunne houding tegenover elkanderen verre van vriendschappelijk. Dit kon ook wel niet anders - hun beider geaardheid in aanmerking genomen. De Heer Verwijs bespotte ook den Heer Eekhoff veelvul-dig - niet zoo zeer uit hatelijkheid, als wel uit "nocht oan onnocht" - om deze Friesche uitdrukking eens te gebruiken. Om een enkel voorbeeld van deze spotternij te noemen: de Heer Eekhoff noemde zich zelven (en schreef ook alzoo den naam van zijn ambt, b.v. op de titelbladen van zijne twee hoofdwerken, de "Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden" en de "Beknopte geschiedenis van Friesland") als: "Archivarius van Leeuwarden". De Heer Verwijs schreef, als ieder ander in die dagen en ook nog heden, dit woord als "Archivaris". Dies noemde hij, als hij tegen over anderen van den Heer Eekhoff sprak, dezen steeds, spottender wijze, "de laatste der Archivariussen". Hij deed dit in toespeling op den titel eener roman, die in die dagen veel opgang maakte en zeer bekend was, geheeten: "De laatste der Mohikanen" (een volksstam der Indianen (Roodhuiden) in Amerika). Och, dit was maar eene kleingeestige spotternij, ongepast tegenover zulk een achtenswaardig, deftig man, als de Heer Eekhoff was. Evenwel, de lieden hadden daar pleizier in. Ook noemde de Heer Verwijs den Heer Eekhoff wel: "Wopke (de Heer Eekhoff droeg dien voornaam) - Wopke de Profeet". Maar genoeg! (Ik heb deze spotternijen hier slechts als ter loops vermeld, ter kenschetsing van het karakter des Heeren Verwijs. Maar mijne bijzondere hoogachting breng ik hier nog toe aan de nagedachtenis van den achtingswaardigen Heer Eekhoff).

De Heer Verwijs bedacht nu om het geschrift, door den Heer Haverschmidt eerst opgesteld, en daarna door hem zelven verder uitgewerkt, door bemiddeling, als 't ware door eene toevallige omstandigheid, in handen van het Friesch Genootschap te brengen (bemiddeling van den Heer Over de Linden) - stellig verwachtende dat de Heer Eekhoff (die bestuurslid van dat Genootschap was), onverwijld en als met geestdrift dat geschrift voor echt en waar zoude aannemen, en door zijn toedoen vooral wereldkundig zoude maken. Daarom werd ook dat geheele mooie verhaal bedacht, dat de Heer Verwijs die eerst bekend gemaakte bladen uit handen van den Heer Over de Linden zoude hebben ontvangen, zooals hier voren reeds is vermeld. De Heer Verwijs verwachtte nu niet anders of de Heer Eekhoff zoude op het handschrift als op eene welkome prooi aanvallen en het "ad majorem Frisiae gloriam", met geestdrift wereldkundig maken en uitgeven.

Maar - dit geschiedde niet.

Of de Heer Eekhoff, op de eene of andere wijze, reeds van te voren lont geroken had, dan wel of de zaak hem van 't begin af aan niet "zuiver" voor kwam, en hij haar wantrouwde ook omdat zij uit handen van den Heer Verwijs kwam - hoe dan ook, ik weet dit niet - maar wel weet ik datt de Heer Eekhoff niet in de val liep, die voor hem opgesteld was. Hij nam, op die vergadering van het Friesch Genootschap (zie boven) waar sommige bladen van het handschrift eerst werden ter tafel gebracht, op zijn beurt ook die bladen in handen, bladerde er wat in om, zei daar bij niets en vroeg niets, maar schoof die bladen verder, zijnen buurman aan tafel toe. Ik zie dit nog heden, als 't ware, gebeuren.

De Heer Eekhoff bleef ook verder volstrekt onzijdig in deze zaak. Hij bemoeide er zich niet mee - in 't geheel niet. Hij sprak ook niets, noch ten voordeele, noch ten nadeele van 't Oera-Linda-boek, en heeft dit nooit gedaan. Hij bleef er eenvoudig buiten. Maar ik kreeg die bladen ("het boek van Adela" noemden we dat geschrift toen) meê naar huis, om er verslag van uit te brengen. Ik bracht eenigen tijd daarna dat verslag ook uit, en daarop nam de Heer Dr. Ottema die bladen meê naar zijn huis - alles zóó als hiervoren is medegedeeld.

Tot ergernis gewis van den Heer Verwijs liep dus de Heer Eekhoff niet in de val, die voor hem was opgesteld, maar de Heer Ottema liep er plomp-verloren in. Toen hield de Heer Verwijs zich verder onzijdig in dit geval, en waarschuwde den Heer Ottema niet. Ook de Heer Haverschmidt hield zich er buiten. Och! beiden konden ook wel niet anders doen.

Het verdere verloop dezer zaak, beginnende met de volledige uitgave van het Oera-Linda-boek, is bekend en openbaar. In de bescheiden, besloten in het kistje, waarin ik ook dit onderhavige geschrift wil neêrleggen, vindt men veel bijzonders betreffende de nadere geschiedenis van het Oera-Linda-boek.

Dit is opgesteld en geschreven door Johan Winkler, oud-bestuurslid (Bibliothecaris) van het Friesch Genootschapvan Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, en thans buitengewoon lid daarvan.

Haarlem, Maart 1907.

Huussen 1984 — De discussie over het Oera Linda Boek

Bijlage V van Dossier Oera Linda door Nico Luitse (1990)

ex: A.H. Huussen jr., 
Het Oera Linda Boek: mystificatie of falsificatie?
in: Knoeien met het verleden, ed. Dittrich, Naarden en Renner, 
Aula Paperback 82, 1e dr. 1984, pp 88-110

De discussie over het Oera Linda Boek [pp 100-104 in boek]

De storm over het OLB stak in 1871 direct op na de publikatie van Ottema's Verslag in juni van dat jaar. De kracht ervan wakkerde het volgende jaar aan na de verschijning van diens tekstuitgave, vergezeld van een vertaling. De afzonderlijke uitgave van Ottema's Geschiedkundige aanteekeningen en ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok (1873, tweede druk 1878) leidde niet tot luwte. Integendeel, orkaankracht werd bereikt in de jaren 1876 en 1877 toen de tweede druk van Ottema's teksteditie en een Engelse vertaling door William R. Sandbach het licht zagen. Ter ordening van ruim een eeuw emotioneel, hatelijk, ironisch debat over een uitermate verwarrend groot aantal topics denk ik dat we de volgende historiografische lijnen in het OLB-discussiepatroon kunnen ontwaren.

In de loop der tijd zijn drie of vier clusters aan te wijzen: de jaren '70 van de vorige eeuw, de jaren '20 en '30 en in mindere mate de jaren '70 van deze eeuw. Deze pieken in de produktie van OLB-pennevruchten zijn voornamelijk het gevolg van het poneren van nieuwe, uitdagende standpunten. Men mene overigens niet dat deze piekperioden steeds te danken zijn aan volledig nieuwe visies. Er zijn ook standpunten die telkens weer met meer of minder kracht van argumenten naar voren worden gebracht en die dus als het ware haaks staan op het tijdsverloop. Wat dat betreft is deze historiografische ontwikkeling net zo gecompliceerd als die van bijvoorbeeld de Nederlandse Opstand, welke Jan Romein heeft proberen samen te vatten in zijn instructieve opstel 'Spiegel Historiael' (1941, herdrukt in zijn bundel In opdracht van de tijd, 1946).

De eerste groep of traditie is die der auteurs die de 'onechtheid' van het OLB zoals het daar ligt buiten kijf achten. Zij omvat echter vogels van diverse pluimage. Dat is ook heel begrijpelijk, want zodra men tot de conclusie is gekomen dat het OLB onmogelijk kan wezen wat het voorgeeft te zijn, staat men onafwendbaar voor de vraag: wie heeft het dan gemaakt? en wat was zijn motief? (gedachtig aan Reinier de Graaf en zijn geldnood als impuls om de Rymkronyk te fabriceren.) We hebben al gezien dat Eelco Verwijs en Johan Winkler hun reserves hadden. Verwijs schreef zelfs, in particuliere brieven overigens, over een mogelijke poging tot mystificatie om hem erin te laten lopen. 

Het was echter de Kamper taalkundige J. Beckering Vinckers die in twee omvangrijke studies de kritische grondslag legde voor degenen die het OLB niet konden aanvaarden. De titel van zijn eerste brochure laat aan duidelijkheid niets te wensen over: De onechtheid van het Oera Linda-Bôk, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven (1876). Het jaar daarop wees hij in Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? Cornelis over de Linden (in 1874 overleden) aan als de meest waarschijnlijke maker ervan. De kritische, systematische en soliede wijze waarop Beckering Vinckers zijn onderzoek uitvoerde en zijn betoog opbouwde, heeft niet nagelaten grote indruk te maken. Latere reacties van familieleden en kennissen van Cornelis ter bevestiging van diens bewering dat hij het handschrift in 1848 van zijn Enkhuizense tante had gekregen, blijven aan twijfel onderhevig. Immers, geen van de getuigen kon als niet-paleografisch deskundige pertinent verklaren het OLB-handschrift te hebben gezien en niet het manuscript van de kroniek van Worp van Tabor dat zich eveneens in Over de Lindens bezit bevond! Nu Beckering Vinckers op grond van de inhoud van Cornelis' bibliotheek (geveild in 1874) en van diens verdere schriftelijke nalatenschap (vele tientallen cahiers met historisch-politieke en -religieuze beschouwingen) had menen aannemelijk te kunnen maken dat de bezitter van het OLB bepaald geen domme jongen was, maar in alle opzichten een man die de geestelijke bagage, interesse en vasthoudendheid bezat om het handschrift naar vorm en inhoud te vervaardigen, nu bleef toch de vraag actueel: zou niet Cornelis over de Linden - zoals Van Alkemade vóór hem - zélf het slachtoffer van een vervalser kunnen zijn geweest? In dat geval zou het manuscript wel enige tientallen jaren eerder kunnen zijn vervaardigd en misschien nóg eens afgeschreven en eventueel hier en daar wat geretoucheerd. Of had Over de Linden een medeplichtige in zijn buurman, de uit Duitsland afkomstige boekbinder Ernst Stadermann? Deze, en vele andere, vragen werden gesteld, beantwoord, betwist... De these van Beckering Vinckers is sinds 1917 krachtig verdedigd door mr. P.C.J.A. Boeles (1873-1961), de bekende amateur van de Friese filologie, geschiedenis en oudheidkunde (zie zijn opstellen in De Vrije Fries).

De tweede fase in de OLB-strijd werd ingeluid door het grote boek van de historicus dr. M. de Jong Hzn (1883-1939), hoofd ener Mulo-school te Amsterdam en privaatdocent in de vaderlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Deze geleerde, die in historische kring bekendheid geniet door zijn dikke en eigenzinnige proefschrift over Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1921), heeft de omvangrijkste studie over het OLB op zijn naam staan. In Het geheim van het Oera-Linda-Boek (1927) trachtte hij aan te tonen dat de auteur van het OLB niet Cornelis over de Linden is geweest, maar de parodiebeluste Eelco Verwijs zelf! Daarmee kwam een nieuw element in de strijd. Geest en cultuur van Over de Linden en Verwijs verschilden zozeer, dat de hun toegedichte intenties vanzelfsprekend repercussies moesten hebben op de veronderstelde motieven die aan het OLB ten grondslag zouden liggen. Het is - om een enigszins mank gaande vergelijking te gebruiken - als met onze interpretatie van de Utopia van Thomas More uit 1516: we kunnen er de speels-ernstige luim van de humanist in lezen, maar ook de loodzware ernst van de gemankeerde wereldhervormer in zien. Verwijs kan de spottende bedoeling hebben gehad de duffe, arrogante dilettanten met hun onkritische nationalistische frisiomanie erin te laten lopen. In dat geval zijn de woordafleidingen, de heldendaden der Frya's geen waarschuwende ernst, maar hilariteit verwekkende grappen. Geen ernst, maar luim. De Jongs ingenieuze betoog heeft weinig weerklank gevonden. De discussie kwam er wel weer door op gang, maar die werd spoedig overwoekerd door de pamflettenoorlog die losbarstte over Herman Wirths bemoeienis met de Ura Linda Chronik.

In de mystificatie- of parodietraditie past ook nog de these van mr. G.J. van der Meij die in 1978, tijdens de derde fase, geleerdheid en aandrang tot het OLB-maakwerk heeft menen aan te tonen bij de beroemde Friese taalkundige ds. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869). Deze doopsgezinde predikant woonde in Deventer - waar het ouderlijk huis van Verwijs ook stond. Hoe ingenieus ook, Van der Meijs boeiende relaas overtuigt minder dan dat van De Jong (zie It Beaken 1981 Nr. 2).

Naast de stroming der pertinente ontkenning van de echtheid van het OLB loopt die der twijfelaars. Prof. A.J. Vitringa, ook al uit Deventer, mogen we wel als prototype van deze aarzelen-kritische interpreten beschouwen. Zijn lezenswaardige bundeltje met anoniem uitgegeven Historische schetsen. Naar aanleiding van Thet Oera Linda Bok zette in 1874 de toon. Men krijgt overigens de indruk dat Vitringa's aarzeling voortkwam uit het feit dat hij in Cornelis over de Linden maar moeilijk een bedrieger kon zien.

De derde categorie wordt vanzelfsprekend gevormd door degenen die het OLB voor 'echt' aanzagen; die er althans iets echts in voelden. Uitgever Ottema die een vriendschappelijke correspondentie voerde met Over de Linden, was de aanvoerder - een karakterisering die overigens minder juist is, want Ottema heeft met zijn interpretaties weinig volgelingen gekweekt. Twee onderstromen in deze bedding hebben een langduriger verloop gehad. Ten eerste degenen die in het OLB een historische boodschap lazen over de volkeren van het verzwolgen Atlantis (waarover de Griekse wijsgeer Plato ons vage berichten heeft nagelaten). In die traditie behoren meer of minder S.J. Meijer (1918), A. Hermann Unsere Ahnen und Atlantis (1934), ir. J.F. Overwijn die in 1941 en 1951 van uitvoerig kosmologisch commentaar voorziene tekstuitgaven met vertaling van het OLB-verhaal verzorgde, en tenslotte Robert Scrutton, met wie wij nog een appeltje te schillen hebben. De tweede onderstroom vindt zijn bron bij de al genoemde Wirth, wiens bemoeienis met het OLB tot een ware tyfoon aanleiding heeft gegeven, vooral in de Duitse wereld der wetenschap - of wat daar nog voor door kon gaan in de jaren '30.

Herman Wirth, die in 1885 te Utrecht werd geboren, promoveerde in 1910 op het weinig optimistisch gestemde proefschrift Der Untergang des niederländischen Volksliedes (uitgave 1911). Na een Vlaams-activistische periode werd hij leraar te Sneek. Vandaar stammen, uit 1922, de eerste berichten over zijn preoccupatie met hetgeen zijn levensopgave zou worden, nl. de Germaanse oerreligie, en met het Oera Linda Boek. In 1925 raakte hij al met M. de Jong Hzn in een krantepolemiek gewikkeld over de voorpublikatie van diens Verwijs-hypothese. Wirth had zijn zetel toen al verplaatst naar Marburg. Wie de titel van zijn tweede grote boek op zich laat inwerken, zal het niet verbazen dat OLB-studie aan Wirth extra licht zou kunnen verschaffen in de duisternis van de Noordse oerreligie: Der Aufgang der Menschheit. Untersuchungen zur Geschichte der Religion, Symbolik und Schrift der Atlantisch-Nordischen Rasse (1928). Wat onlangs prof. Glyn Daniel schreef over de tendenties bij de huidige archeologen tot hineininterpretieren gold evenzeer in de jaren '20 en '30: “But still one must constantly be aware that much of the alleged decoding of the archeological record is the projection into prehistory of the prejudices and proclivities of present-day scholars” (Times Literary Supplement 3.3.1984). Dergelijke waarschuwingen waren aan Wirth nauwelijks besteed. Hij sympathiseerde met het nationaal-socialistische leidersprincipe en zocht zich een plaats te veroveren in de voorhoede der cultuurhervormers. In zijn brochure van 1931 vinden wij het trefwoord urgeistesgeschichtlich dat hem tot het laatst toe zal intrigeren, Was heisst deutsch? Ein urgeistesgeschichtlicher Rückblick zur Selbstbesinnung und Selbstbestimmung (tweede druk 1934). De wonderlijke leer van Wr.alda en het run(en)schrift van het OLB brachten Wirth tot een fatale stap: een Duitse vertaling. Maar wat voor een vertaling!

Wirths kritische zin was - het zij tot zijn eer gezegd - nog niet geheel Noords-beneveld. Wirth realiseerde zich dat de OLB-tekst, zoals deze daar lag, te veel ongerijmdheden bevatte. Hij was dan ook tot de conclusie gekomen dat de handschriften diverse keren in de afgelopen eeuwen moesten zijn afgeschreven, bewerkt en aangevuld. Kortom, Wirth pelde het OLB als een Kamper ui en hield de echte kern, de blanke pit, over. Aan de Quellenechtheit van de Ura Linda Chronik viel niet te twijfelen. De meesten zijner vakgenoten dachten daar echter anders over: nazigezind of liberaal, zij vielen en masse over zijn inderdaad ontoelaatbaar 'vrije' bewerking van de OLB-tekst. Met name de germanist Arthur Hübner (1937), in zijn brochure Herman Wirth und die Ura Linda Chronik (1936), zetten Wirth hardhandig in de hoek. Prof. Wirth streed echter, gesteund door een leidende positie binnen het Ahnenerbe van de SS, onverdroten voort. In 1936 verscheen zijn omvangrijke boek Die heilige Urschrift der Menschheit. Symbolgeschichtlich Untersuchungen diesseits und jenseits der Nordatlantik. Daarna kwam echter ook voor Wirth het onvoorzien snelle einde: blijkens krantenberichten werd prof. H. Wirth, SS Obersturmbannführer, tot Ehren-president van het Ahnenerbe aangewezen door H, Himmler. Dat betekende blijkbaar kaltstellen en monddood maken, zoals Wirth zelf later ook beweerde. In ieder geval vindt men in de bibliografie (1956) van dr. J.J. Kalma over het OLB sindsdien (1937) geen enkel blijk meer van Wirths activiteiten. Het 'slachtoffer' zelf is, getuige zijn autobiografisch getinte boekje van 1960 Um den Ursinn des Menschsins, tot zijn laatste snik blijven vasthouden aan zijn standpunten. Een late medestander in zijn opvatting heeft hij in de jaren '70 gevonden in de geograaf en germanist dr. F.J. Los (geb. 1898).

De theorie der onvoorwaardelijk gelovende atlantisten is op werkelijk verbijsterende wijze nogmaals uit de doeken gedaan door Robert Scrutton in een boek dat tot de vruchtbare jaren '70 behoort The other Atlantis. Het werd gefatsoeneerd - edited - door Ken Johnson, en in 1977 uitgegeven bij Neville Spearman op Jersey. Twee jaar later werd het een paperbackuitgave waardig gekeurd door Sphere books in Londen. In deze bundel [Knoeien met het verleden] is het misschien niet zonder zin Scruttons methode eens nader onder de loep te nemen.

Vleer 1959 — ... uit Steggerda

Bijlage IIIc van Dossier Oera Linda door Nico Luitse (1990)

Het geslacht Over de Linden kwam uit Steggerda
De boekverkoper Johannes Jans debet aan Oera Linda-boek?
door W. Tsj. Vleer
(Leeuwarder Courant 29-8-1959, p. 17)

Na het onderzoek van prof. Hellinga c.s. over het Oera Linda-boek, is het mysterie, dat nu reeds 92 jaar om een oplossing vraagt, in een nieuw stadium gekomen. Prof. Hellinga kwam op 4 januari j.l. met de verrassende mededeling, dat Cornelis Over de Linden, die reeds sedert 1876 als de auteur van het geruchtmakende handschrift was gedoodverfd, de auteur niet kon zijn, doch hoogstens slechts het boek slordig had overgeschreven. Het gaat er nu om wie het wel geweest is die dit gigantische werk heeft geschreven en wanneer dit gedaan werd. Prof. Hellinga zal ongetwijfeld bij nader onderzoek wel ontdekken in welke richting gezocht moet worden en mogelijk ook de auteur kunnen aanwijzen. In afwachting van dit verdere onderzoek komt het mij wenselijk voor enige aandacht te vragen voor de afstamming van de familie Over de Linden, daar deze wellicht kan bijdragen tot de ontknoping van het mysterie.

Het feit dat in 1952 nog nimmer een onderzoek naar de afstamming van de zovele malen door het geruchtmakende Oera Linda boek genoemde familie Over de Linden was verricht, deed mij toen besluiten dit ter hand te nemen. Aanleiding hiertoe was ook de brochure van de heer E. Molenaar: Het geheimzinnige handschrift van de familie Over de Linden. In deze brochure zijn een drietal verklaringen opgenomen, die aannemelijk maken, dat het handschrift Oera Linda vóór 1850 aanwezig was in de woning van tante Aafje in de Vijzelstraat te Enkhuizen. Ook is sprake van een gelegaliseerde verklaring van een drietal personen, die bevestigen, dat al in 1848 - 1850 het handschrift in bezit was van de familie. Wanneer dit juist is en dat lijkt er nu, na het rapport van prof. Hellinga, meer op dan voorheen, dan rijst de vraag: Hoe is de familie aan dit handschrift gekomen; wie heeft er de namen Oera Linda en Lindaoorden enz. in verwerkt? Het is niet aannemelijk dat een niet-Over de Linden dit deed. Op de één of andere wijze was de auteur bij de familie Over de Linden betrokken. Op een vijftal plaatsen en op verschillende pagina’s, treffen we de woorden Ovira Linda, Lindawald, Lindaoorden aan. Dit zijn geen woorden die er door een overschrijver zijn tussen gevoegd, maar reeds in het handschrift moeten gestaan hebben.

Het samenstellen van de stamboom Over de Linden was geen gemakkelijk werk. Verder dan Jan Andries, die in 1746 in Enkhuizen opduikt en daar volgens familieaantekeningen politieman was, kon niet worden gekomen. Hoe ook gezocht werd in het Weststellingwerfse gebied en in de Enkhuizer archieven: er kon geen schakel worden gevonden tussen de naam Over de Linden en de streek van de rivier de Linde in Stellingwerf. De naam bleef dus een raadsel, en daar deze vóór 1776 in Enkhuizen niet voorkwam, meende ik - gezien ook de Hollandse namen bij de kinderen van Jan Andries en Janke Johannes - dat een Friese afstamming betwijfeld moest worden. Was dit een teleurstelling, een verrassing werd, dat in de stamboom een persoon naar voren kwam, die m.i. het Oera-Linda-mysterie nog groter maakte. 

De oudste zoon van Jan Andries, Johannes, geboren 18 december 1752 te Enkhuizen, was nl. boekverkoper van beroep. Hij overleed 12 mei 1809 in Enkhuizen. Van hem zijn talrijke acten aanwezig in de oud-rechterlijke en notariële archieven van Enkhuizen. Zijn handtekening verraadt een man die uiterst handig met de pen was en tevens een intellectueel, die zijn vak uitstekend verstond. Zijn vrouw stierf op 13 november 1805, nog maar 52 jaar oud. Uit het huwelijk werden vier kinderen geboren, twee jongens en twee meisjes. Eén zoon stierf op drie-jarige leeftijd. De andere zoon Jan, gedoopt 27 november 1776, werd boekdrukker van beroep en zette tevens de zaak van zijn vader voort. Op 31 juli 1802 trouwde hij met Johanna Blikkenhorst.

Het lijkt er veel op dat Johannes Jans gemakkelijk in de gelegenheid is geweest de literatuur te verzamelen, waaruit het Oera-Lindaboek werd opgebouwd als een familiekroniek. Het plotselinge afbreken er van zou er op kunnen wijzen dat de auteur door ziekte of dood (1809) verhinderd is geworden zijn werk voort te zetten. Het zou zelfs begrijpelijk zijn dat deze familiekroniek niet op zijn zoon was overgeërfd, daar die als vakman de vervalsing direct herkende of mogelijk zelf van het werk van zijn vader afgeweten heeft. De broer van Johannes, Andries, was een eenvoudige scheepstimmerman, en het feit, dat diens zoon Jan in 1831 (ook volgens Molenaar) reeds van het bestaan der familiekroniek afwist, maakt het zelfs aannemelijk dat het boek overging op de boekverkoper zijn broer.

De resultaten van het onderzoek werden door mij destijds beschreven in een brochure: Het Oera-Linda-boek en het ontstaan van het geslacht Over de Linden. Deze brochure was een aanleiding voor Mr. J.G. Huyser, oud-president van het Haagse Gerechtshof, ook een brochure te schrijven, waarin nagegaan werd of de geestesrichting, die het Oera-Linda-boek vertegenwoordigt, inderdaad aanwezig was in de levensjaren van de Enkhuizer boekverkoper. Mr. Huyser kwam tot de conclusie dat dit inderdaad het geval was en achtte het waarschijnlijk dat Johannes Jans Over de Linden wel meer van de beruchte familiekroniek geweten heeft. Ondanks deze aanwijzingen is het niet uitgesloten dat ook de zoon Jan in staat is geweest een dergelijke kroniek te schrijven. Ook hij was daartoe in de gelegenheid uit hoofde van zijn beroep.

Er is ook altijd nog een wapen Over de Linden, waar een bron of brug of put in voorkomt en dat voor een werkstuk van de scheepstimmerman Cornelis Over de Linden is aangezien. Reeds jaren geleden kwam Dr. Kits Nieuwenkamp tot de conclusie dat dit wapen van onmiskenbare laat 18e eeuwse makelij was. Wijlen Dr. Rühl, leraar in de heraldische wetenschap, o.a. ontwerper van het wapen van Indonesië, heeft het wapen, dat in bezit is van de Amsterdamse oud-inspecteur van politie Over de Linden, ook gezien en kwam eveneens tot de conclusie dat het een laat 18e eeuws werkstuk moet zijn geweest. Nu schijnen de ontwerper van het wapen en de auteur wel één en dezelfde persoon geweest te zijn, gezien het symbool in het wapen en de Oera-Linda spreuk: Waak!

Door het werkje van collega R.S. Roorda Nammen út earder tiid werd ik er op attent gemaakt, dat in de bijlagen van de criminele sententies van het Hof van Friesland op 27 april 1741 de naam van de Leeuwarder klerk Jan Overlinde voorkwam. Jammer genoeg was deze Jan Overlinde alleen maar getuige en was de enige bijzonderheid dat de man 23 jaar was, dus geboren in 1718-1719. Deze leeftijd klopte niet met de leeftijd opgegeven in de overlijdensacte van de Enkhuizer Jan Andries. Hij zou geboren moeten zijn in 1716-1717. Doch daar men het vroeger met de leeftijd niet zo nauw nam, lijkt het er veel op dat de Leeuwarder klerk en de Enkhuizer (politieman?) één en dezelfde persoon waren.

Door de heer D.D. Osinga werd ik op de hoogte gebracht met een ondertrouw-inschrijving te Harlingen op 15 augustus 1745 tussen Jan Overdelende en Janke Hansen, beiden van Harlingen. Dit was dus het gezochte huwelijk. De doop van beide personen mocht ik in Harlingen niet vinden, zodat het vrijwel zeker is dat zij van elders kwamen. Waren deze gegevens reeds belangrijk voor de afstamming Over de Linden (Friese afkomst), anders werd het nog toen er nog meer Over de Linden’s in Friesland ontdekt werden.

In Sneek trof ik op 17 mei 1829 het huwelijk aan dat gesloten werd tussen Engele Andries Over de Linde, schoenmaker van beroep, en Jantje Simons de Waard uit Munnekezijl. Engele Andries was op 2 jan. 1802 in Lemmer gedoopt als zoon van Andries Engeles en Dina Laskewitz. Het bleek dat deze Andries Engeles in 1811 de naam Over de Linde aannam. Hij was een zoon van Engele Haltses en Lysberth Andries in Lemmer, die daar op 16 jan. 1745 waren gehuwd, dus in hetzelfde jaar als Jan Overdelende in Harlingen. En nu kwam de ontknoping: Lysbeth of Elisabeth bleek te komen uit Steggerda! Daar Jan Andries in Enkhuizen ook een dochter Elisabeth had, kan het niet anders dan Elisabeth in Lemmer en Jan in Enkhuizen zijn zuster en broer geweest en daarom kan aangenomen worden, dat de Enkhuizer stamvader eveneens van Steggerda kwam, waarmee de naam nu geheel verklaard is, want Steggerda lag vanuit Friesland gerekend: Over de Linde!

Het vreemde is echter dat er geen overeenkomst bestaat in de namen van Jan’s en Elisabeths kinderen. Van Jan waren het: Andries, Trijntje, Hermanus, Marmijntje, Johannes, Margrietje, Barbertje, Andries Gerrit en Elisabeth. Elisabeths kinderen waren Meint, Harmke, Andries, Jits, Poppe en Aaltje. Hoe de kinderen van Jan vernoemd zijn weten we niet, maar wel dat Meint, Engele en Jits in Lemmer van vaders kant kwamen en Harmke en Poppe dus van moeders kant. Het is daarom wel mogelijk dat Harmanus naar Jans moeder genoemd is en we als vader en moeder dus een Andries en Harmke moeten zoeken. Maar het doopboek van Steggerda begint juist te laat, n.l. in 1728 en ook in de oud-rechterlijke archivalia werd niets van betekenis gevonden. De enige Andries die we in het doopboek, in de reëele cohieren en in het volkstellings-register van 1744 nog vinden en voor vader in aanmerking komt is een Andries Wybes te Steggerda, in 1744 insolvent, die in 1730 nog een zoon Pape liet dopen, waarin we dezelfde naam moeten zien als Pope.

Ofschoon we met het genealogisch onderzoek nog niet veel verder gekomen zijn en de stamvader in Steggerda nog niet eens vaststaat, is nu wel bewezen, dat de familie uit Steggerda kwam en de naam dankt aan de rivier de Linde. Het Oera-Linda-mysterie is hiermede voorgoed een familie Over de Linden-zaak geworden, al is het spijtig voor dit geslacht dat van een duizenden jaren oude adellijke afstamming uit de Oera-Linda-oorden geen sprake kan zijn, want adel en bezit viel in Steggerda niet te ontdekken.

 W. Tsj. Vleer

schema zoals weergegeven in Dossier Oera Linda door Nico Luitse (1990)


Geslacht Over de Linden — Vleer

Bijlage IIIb van Dossier Oera Linda door Nico Luitse (1990)

NB voor vele aanvullingen en verbeteringen, zie Improved Over de Linden genealogy.

Geslachten van de Familie Over de Linden
in verband met de overdracht van het OLB

(bron: W. Tsj. Vleer, Het Oera-Linda Boek en het ontstaan van het
Geslacht Over De Linden, 1952 en art. Lw. Crt. 29.8.1959)

Andries (Wybes?) (zie Vleer 1959).
1. Jan Andries, geb. omstreeks 1717, volgt I.

I. Jan Andries Over de Linden, geboren omstreeks 1717. Volgens familie aantekingen “diender”(*) van beroep. Overleden 10.1.1794 te Enkhuizen, oud 78 jaar. Gehuwd te Harlingen (zie Vleer 1959) 1745 met Janke Johannes van der Woud, geb. omstreeks 1724; overl. 5.9.1791, 68 jaar. Zij testeerden op 25.5.1783 t.o.v. Notaris Broerius van der Velden te Enkhuizen (Not. Arch. Rijksarchief Noord-Holland, nr. 1882). 
Kinderen uit dit huwelijk 
1. Andries; 2. Trijntje; 3. Hermanus; 4. Marmijntje;
5. Johannes, ged. 18.12.1752; volgt IIa.
6. Margrietje; 7. Barbertje;
8. Andries, ged. 15.7.1759; volgt IIb.
9. Gerrit; 10. Elisabeth.

(*) aantekening Jan Ott: Dit zou kunnen verwijzen naar zijn eerdere rol (ten minste in 1741) als clerq van de procureur generaal deser landschappen (Friesland of deel daarvan?). Zie 1741 ~ Jan Overlende, clerq vd procureur generaal

IIa. Johannes Jans Over de Linden, zoon van Jan Andries en Janke Johannes van der Woud. Ged. 18.12.1752 te Enkhuizen. Boekverkoper. Overl. 12.5.1809 te Enkhuizen, oud 56 jaar. Gehuwd 15.9.1776 te Enkhuizen met Willemina Ter Beest, geb. 2.5.1753; overleden 13.11.1805, 52 jaar. Zij testeerden op 21.2.1783 voor Notaris Broerius van der Velden te Enkhuizen.
Volgens overlijdensakte 5 kinderen uit dit huwelijk: 
1. Jan, ged. 27.11.1776; volgt IIIa.
2. Gerrit; 3. Judina Geertruyda; 4. Trijntje.

IIb. Andries Jans Over de Linden, zoon van Jan Andries en Janke Johannes van der Woud. Ged. 15.7.1759 te Enkhuizen. Scheepstimmerman. Overl. 25.4.1820 te Enkhuizen. Gehuwd 12.5.1781 te Enkhuizen met IJfke Schols, ged. 1.8.1762 te Enkhuizen.
Kinderen uit dit huwelijk:
1. Pieter, ged. 13.12.1782; volgt IIIb.
2. Jan, ged. 24.6.1785; volgt IIIc.
3. Gerrit; 4. Antje; 5. Aafje, geb. 10.5.1798.

IIIa. Jan Over De Linden, zoon van Johannes en Willemina ter Beest. Ged. 27.11.1776 te Enkhuizen. Boekdrukker. Overl. (?) Gehuwd 31.7.1802 met Johanna Blikkenhorst, ged. (?) Verscheidene notariële akten over verkoop van partijen boeken etc. 
Kinderen:
1. Johannes; geb. 30.9.1803; volgt IVa.
2. Adrianus; 3. Jantje; 4. Willem; 5. Willemina; 6. Hendrik.

IIIb. Pieter over de Linden, zoon van Andries En IJfje Schols. Ged. 13.12.1782. Boerenarbeider. Overl. 5.1.1819. Gehuwd 6.1.1810 met Elisabeth Pieters de Boer, ged. 12.9.1788 te Enkhuizen.
Kinderen:
1. Andries; 2. Trijntje; 3. Trijntje.

IIIc. Jan Over De Linden, zoon van Andries en IJfje Schols. Geb. 24.6.1785. Scheepstimmerman. Overl. 23.6.1835. Gehuwd 26.4.1806 te Enkhuizen met Antje Goedmaat, ged. 27.8.1784 te Enkhuizen.
Uit dit huwelijk:
1. Cornelis, geb. 11.1.1811; volgt IVd.

IVa. Johannes Over de Linden, zoon van Jan en Johanna Blikkenhorst. Geb. 30.9.1803 te Enkhuizen. Beroep (?) Gehuwd 10.6.1827 met Antje Kramer.
Kinderen:
1. Jan, geb. 27.5.1828.
2. Reinardus, geb. 6.1.1830.

IVd. Cornelis Over de Linden, zoon van Jan en Antje Goedmaat. Geb. 11.1.1811 te Enkhuizen. Scheepstimmerman. Overl. 22.2.1874 te Den Helder. Gehuwd 2.1.1833 te Amsterdam met Trijntje Johannes Visser, ged. 28.3.1802, weduwe van George Pieter May.
Kinderen:
1. Cornelis, geb. 5.10.1833; zie V.
2. Antoon Cornelis, geb. 21.1.1836; overl. 22.2.1836.
3. Leendert Floris, geb. 18.3.1837 te Den Helder. Griffier der  Marine te Willemsoord. Overl. 7.1.1919 te Den Helder.
4. Floris Jan, geb. 27.10.1838 te Den Helder.
5. Hendrika, geb. 3.3.1841 te Den Helder.

V. Cornelis, zoon van Cornelis en Trijntje Johannes Visser. Geb. 5.10.1833 (te Amsterdam zegt Vleer; 1835 te Den Helder zegt Molenaar). Beroep onderwijzer. Overl. 8.8.1868    Gehuwd op ... met ... –
Kinderen:
1. Cornelis Nicolaas Antoon, geb. 6.10.1857; volgt VI.

VI. Cornelis Nicolaas Antoon, kleinzoon van Cornelis I. Geb. 6.10.1857 te Soerabaja    Beroep ... Overleden ...
Gehuwd te ... op ... met …
Kinderen:
1. Cornelis, geb. 12.12.1883; volgt VII.

VII. Cornelis, zoon van Cornelis Nicolaas Anton en ... Geb.  12.12.1883 te Den Helder. Beroep Hoofdinspecteur van Politie te  Amsterdam.

03 June 2025

Opstel Cornelis

Opstel van Cornelis Over de Linden 

zoals opgenomen als bijlage van Nico Luitse's Dossier Oera Linda uit: J. Beckering Vinckers, Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? (1877), blz. 19 e.v., met behoud van taalfouten.

Aan mijn kleinzoon Cornelis en verdere nakomelingen.

Alle menschen, die eenig belang in mijn handschrift stellen, vragen mij, hoe ik er aan gekomen ben. Zoo zult gij denkelijk later ook doen, maar daar het niet zeker is, dat ik dan nog leef, zoo wil ik dit hier nederschrijven.

Inleiding.

Mijn overgrootvader hadt twee zonen, waarvan mijn grootvader de oudste was. Hij werd dus bezitter van het handschrift.

Mijn vader vertrok naar Amsterdam, toen ik nog zeer jong was, maar zoodra mijne ouders het wagen durfde, mij alleen te laten gaan, ging ik jaarlijks naar mijne groot-ouders.

Mijn vader had twee zusters: Antje en Aafje.

Antje was gehuwd, en Aafje nog ongehuwd, en woonde bij hare ouders. Toen zij later ook huwde, bleef zij nog bij hare ouders, en ten laatste bleven hare ouders bij haar. In het jaar 1821 [m.z. 1820] stierf mijne grootmoeder, en als ik mij wel herinner, stierf mijn grootvader drie weken daarna. Hoe zij dit met mijn vader en hare zuster rooide, weet ik niet, maar mijn tante Aafje bleef met haar man en hare kinderen in het huis van mijn grootvader.

Toen mijne grootouders overleden waren, gevoelde ik geen roeping, om jaarlijks naar Enkhuizen te gaan. Ik bleef dus weg.

In het jaar 1836 [m.z. 1835] stierf mijn vader. Na diens dood kwam mijne moeder naar het Nieuwediep. Die plaats beviel haar echter niet, en zoo vertrok zij naar Enkhuizen. Zoodra mijne moeder te Enkhuizen woonde, bezocht ik haar, als de gelegeheid zich voordeed.

Zoo bezocht ik haar dan ook in het jaar 1848 en bragt mijne tante Aafje ook een bezoek. Haar man was gestorven en nu was zij met eene Koops Meijlhof gehuwd.

Nadat ik een en ander met haar gesproken had, verzocht ik haar, of ik de tuin nog eens mogt zien, waarin ik mij als kind zoo vaak vermaakt had. Zij ging mij voor, en de eerste boom, die mij in het oog viel, was een Sint-Laurens-boom, waaraan reeds enkele rijpe peren hingen.

"Sedert grootvaders dood," zeide ik, "heb ik geen van de vruchten geproefd, als u er dus niets op tegen heeft, wilde ik wel een paar van die schilderachtige peren voor mij plukken." "Dat mag je wel," zeide zij. Toen ik ze geplukt had, zeide zij verder: "je spreekt daar van Grootvader, maar ik heb nog wat voor je. Hendrik wilde niet hebben, dat ik het je gaf, maar Koops weet er niets van." Daarop ging zij heen en haalde het handschrift. "Dat is een familieboek," zeide zij bij het overhandigen; "de taal is Oudfriesch, en is al honderde jaren door de familie bewaard, daarom moet ik je op je gemoed drukken, dat je het in hooge waarde houdt."

"Maar," vroeg ik haar, alvorens haar te bedanken, "waarom heeft Grootvader dat boek niet aan mijn vader gegeven."

"Die vraag," zeide zij: "heb ik je grootvader ook gedaan, maar hij zeide: Kees moet het toch hebben, en als ik het terstond aan hem geef, dan kan Jan het nog weghelpen."

Ik had mij wel heel iets anders voorgesteld, maar ik stelde mij toch zoo blij aan, alsof ik een goud horlogie gekregen had.

Zoodra ik in het Nieuwediep kwam, ging ik er in studeren, maar het was even verstaanbaar voor mij, alsof het Chinees was. Onvoldaan lag ik het terzijde, maar kon toch niet nalten, het nu en dan weder ter hand te nemen.

Eindelijk ontcijferde ik de woorden oera linda, en Over Tha Linda, hetgeen mij toeschenen sinoniem met Over de Linden te wezen.

De bewering van mijne tante, dat het een familieboek was, leide dus geen tegenspraak. Geleerde vrienden, welke mij bij mijn verder onderzoek konden helpen, had ik niet, en om door middel van de pers iemand op te roepen, die het voor zekeren som zou willen vertalen, daartoe ontbrak mij geld. Zoodra ik de handen een weinig ruim had, ging ik naar den boekhandelaar Bakker en verzocht hem om eene oude Friesche Dictionaire. Hij verschafte mij een woordenboek op de gedichten van Gijsbert Japiks. Nu ging ik met drift aan den gang en bragt het zoover, dat ik de "lape koer den gabe schroer" vrij wel lezen kon, en daarmede was het uit. Iemand zeide mij, dat de letters die in mijn boek stond runnenschrift was; daarop zocht ik een boek over het runnenschrift en kreeg een boekje hetwelk tot titel voerde: Bimerkingen, om en steenoxe med runeinskrift til hörende H.M. Kongen of Denmark.

Ik werd er niet wijzer door. Een ander zeide mij: dat schrift is Phoenischies. Nu zocht ik Phoenischis en schommelde een boekje op, hetwelk tot titel voerde: Palaographische studien enz.

Ik moet bekennen, dat de een zoo wel als den ander in zooverre goed gezien hadden, dat de letters van mijn handschrift zoowel op het runnen als op het Phoenischies schrift geleken, maar ik bleef er even dom door.

Hoe ik het handschrift vertaald kreeg.

Als meesterknecht mogt ik alle jaren zes dagen op reis gaan. Van deze gunst gebruik makende, ging ik eens naar Amsterdam, waar ik mijn anker bij een neef en nicht van mijne eerste vrouw neerleide. Ik kon daar blijven eten, drinken, enz. maar niet slapen. Ik begaf mij derhalve naar een logement, schuins over de Heintjehoeksteeg, maar ik had geen genoegen in zulk een handelwijs. De tweede morgen, toen ik mij in koffijkamer bevond, kwam daar een burgerheer en zijne vrouw bij mij aan de tafel zitten, die onder het ontbijten over hunne verdere reis naar Harlingen spraken. Toen ik van Harlingen hoorde, dacht ik, nu heb je, om zoo te zeggen, tot aan het andere eindje van de wereld geweest, en Friesland, vanwaar men zegt dat uw voorouders afstammen, heb je nog nooit gezien. "Gaat uw naar Harlingen vroeg ik mijne tafelgenooten. "Ja, kapitein," - Dan ga ik mee." - "Dat zal ons genoegen doen, dan hebben wij gezelschap aan elkaar."

Wij gingen dus gezamenlijk op reis. Toen wij Harlingen naderde, vroeg de juffrouw: "Waar moet u eigenlijk heen?"

"Naar Harlingen," - "Dat het u zeit, maar u zal toch wel weten, naar wie u toegaat," - "Neen, toen ik zoo van Harlingen hoorde spreken, dacht ik, dan kon je best ereis met die menschen meegaan, dat is alles." "Wel, zei de man, dat vind ik verduveld aardig, als u dan niet weet, waar u heen selste, dan most maar met ons!" - "Met alle pleizier", en zoo ging ik met mijn Heer en Mejuffrouw Siderius naar "de Lanen." Na de maaltijd ging mijnheer eens met mij rondloopen.

Des avonds dronken wij een glaasje en zoo kwam het gesprek op mijn handschrift, dat ik niet lezen kon.

"Du most 't maar iens oversturen," zei den heer Siderius. "Wij hebben hier 'n onderwiezer, eenen mijnheer Jansen, die is zoo knap in dat olde fries, die zel et je wel gouw vertalen."

Zoodra ik weder aan den Helder was, kocht ik Mailpapier; dit lei ik bij wijze van kalkee-papier op mijn handschrift, en kalkeerde de letters. Zoodra ik een vel of 4 af had, zond ik die over. Eenigen tijd daarna schreef den Heer Siderius, dat zij in mijne kalkees een vondst van oude Friesche wetten gedaan hadden, zooals zij in jaren niet hadden gedaan. Met kermis zou hij mij met zijne vrouw bezoeken, en dan moest ik maar maken, dat ik een heele bezending gereed had. Ik maakte een heel pak gereed, en toen hij bij mij was liet ik hem tevens het handschrift zien. Nadat hij weder langen tijd in Frieschland was, schreef ik hem hoe of het kwam, dat ik niets van het vertaalde te zien kreeg. Hij antwoorde dat zij nog altoos dachten, dat er hier te Helder zulk een knappen kerel was, welke een grap met hen wilde hebbe; voorts vroeg hij, of het handschrift op papier of op parkament was.

Daar hij het handschrift zelf gezien had, vond ik die vraag zoo gek, dat ik mij ging verbeelden, dat die Friezen een loopje met mij namen.

Gedurende dat den heer Siderius bij mij gelogeerd had, had hij mij gezegd, dat de Heer Jansen, het niet kunnende vertalen, de hulp van den Heer Argivaris Eelco Verwijs had ingeroepen. Toen ik dus meende, dat Siderius mij een weinig bedotte, schreef ik aan den Heer Eelco Verwijs, hoe ik op aanraden van den Heer Siderius begonnen was, eenige kalkees van mijn handschrift door den Heer Jansen uit Harlingen te laten vertalen, doch daar ik niets van de vertaling te zien kreeg en ik tevens gehoord had, dat hij het zonder zijn hulp niet eens vertalen kon, ik de vrijheid nam, hem een los blaadje van mijn handschrift te zenden, waarbij ik hem verzocht, mij te willen schrijven, wat ik per blaadje zou moeten geven, wanneer Z.Ed. de vertaling op zich nam.

Hij antwoorde, dat hij door het vreemde der faxsimiles misleid, bang was geweest, dat er aan den Helder iemand was, welke er hem wou laten inloopen, maar dat nu hij dit blaadje van het origineele had, hij niet meer aan de echtheid van het geheel twijfelde; dat hij voor het vertalen geen geld wilde hebben, als ik slechts toestond, dat hij den inhoud wereldkundig maakte, enz. Dit schreef Z.Ed. mij den 13 October 1867. Ik heb dien brief bewaard, zooals ik alle andere heb gedaan, welke Hij mij later schreef. Uit deze brieven kunt gij lezen, hoe hij zijn best heeft gedaan, om het handschrift uit mijne handen te krijgen, enz.

Het eerste blaadje: "Okko, mijn zoon," enz. zond hij mij benevens de vertaling terug, maar nu wilde hij het geheele handschrift hebben. Doch ik antwoorde hem, dat hij mij door het eerste blaadje geleerd had door hetzelve te vertalen, hoe ik het handschrift met lijf en ziel bewaren moest; zoodat ik het handschrift niet uit mijne handen gaf, zonder ongehoorzaam aan de uiterste wil mijner voorouders te worden.

Na veel heen en weder schrijven kwam hij zelf. "Was hij eenmaal in mijne tegenwoordigheid," zoo schreef hij, dan zou het wel beter gaan." Het ging echter niet beter, en Eelco Verwijs ging boos heen.

Hij nam het laatste katerntje van mijn handschrift mee, maar behalve "Okko mijn zoon," had hij nog niets voor mij vertaald.

Gedurende hij bij mij onder een glaasje zat, verzocht ik hem, mij iets uit het handschrift te vertalen. Hij sloeg het boek open en vertaalde mij dat gedeelte, waar Ulijsses te Walcheren bij de burgtmaagd Kalip vertoefde. Toen hij een halve bladzijde gelezen had, sloeg hij het boek digt, zeggende "Zie je wel, alle Oostersche en Westersche en Noordsche Goden en Godinnen worden hier door elkander gehaspeld. Het is 'n wonderlijk boek." Uit was het.

Zijn handelingen maakten op mij den indruk alsof hij mij onkundig van den inhoud wou laten en het zoodoende voor een appel en een ei uit mijne handen te krijgen. Maar dat was mis; daartoe stelde hij zich veel te graag aan.

Te Leiden zocht ik hem nog eens op en vertelde hem, dat ik al mooi naar de zestig begon te loopen, en daar ik gelezen had, dat er van de honderd slechts 8 menschen zijn welke die ouderdom bereiken, het nu toch wel tijd begon te worden, dat ik met den inhoud van mijn handschrift bekend raakte. "Ja, zeide hij, als je een goede vertaling wilt hebben, dan moet je geduld hebben; ik heb geen tijd; daarom heb ik het in handen van een doctor Winkler te Leeuwarden gesteld, en die heeft veel lust in het oude Friesch."

Zoodra ik aan den Helder kwam, schreef ik aan Dr. Winkler, maar hij antwoorde mij niet. Daar ik dus niets meer van de zaak hoorde, begon ik er mij in te troosten en stelde mij voor, dat ik er nooit iets meer van hooren zou.

Dit was echter zoo niet: den 24 December 1870 ontving ik des avonds een brief, waarvan het schrift mmij onbekend was. Die brief was van ZEd. Dr. Ottema.

Hij schreef mij, dat Eelco Verwijs, door mijne welwillendheid in staat was gesteld, aan het Friesche genootschap een vertaling van een overoud Friesch handschrift geschenke te geven. Dat bedoeld handschrift in zijne handen was gesteld, om te onderzoeken, wat het was, maar dat hij door de net uitgevoerde faxsimiles van mij had opgemerkt, dat den Heer E. Verwijs nog al vele fouten had gemaakt, weshalve hij mij beleefdelijk verzocht, het echte handschrift ook eens te mogen hebben.

Ik antwoorde, dat ik zoo belangeloos niet was geweest om den Heer E. Verwijs een handschrift voor het Friesche genootschap te leeen; dat ik niet eens wiest, dat er zulk een genootschap bestond, maar dat ik het hem gegeven had om het voor mij te vertalen, doch, daar het geval er nu eenmaal toelag, dat hij het nu ook bij katerntjes ter leen kon krijgen, onder voorwaarden, dat hij bij ieder katerntje, dat hij terugzond, de vertaling moest zenden.

Die voorwaarden nam de Heer Ottema aan, en Hij heeft getrouw aan zijne belofte voldaan.

Dien winter was mijn zoon Anton Jan te huis. Wanneer er nu eene vertaling kwam, dan kwam hij en mijn zoon Lendert met hunne vrouwen, om te hooren, wat Dr. Ottema ons te vertellen had. Dan was het een goedkoop familiefeest, en ik kon mij niet herinneren, ooit meer genoegen gehad te heben.

Daarbij kwam, dat den inhoud, vooral die der wetten, geheel naar mijn smaak was; al moest ik dan ook bekennen, dat zij in de tegenwoordige maatschappij niet meer zoo zouden worden kunnen toegepast.

Toen ik de volgende zomer met mijne vrouw naar Harlingen ging, strekte wij ons reisje tot Leeuwarden uit, omdat ik nieuwsgierig was den Heer Ottema eens te zien. Terwijl ik met hem in zijn tuin wandelde, vertelde zijn nicht aan mijne vrouw, dat Oom geheel voor het handschrift leefde, en wel zóó, dat toen het laatste katerntje de deur uitgegaan was, hij verbleekt was, en zei: "Daar gaat het nu."

Bij die gelegenheid leerde hij mij ook de letters kennen, waardoor ik zoover gevorderd ben dat ik het handschrift eenigermate kan lezen. Toen ik weder te Harlingen was, ontving ik 25 boekjes van hem. Zij behelsden het verslag, dat hij aan het Friesch Genootschap van zijn bevinding gaf.

Zoodra dit verslag in handen van de Hollandsche geleerden was, regende het, om zoo te zeggen, aanmerkingen. Die daarop neerkwamen, dat het geheele stuk verzonnen was. Door al die aanmerkingen begon ik zelf eenigermate te twijfelen; maar daar kwam den Heer Ottema uit den hoek en bewees hun door de reis van Apollonia en de paalwoningen, dat zij mis hadden. "Ja," zeiden de opposanten, "maar dan is het stuk na 50 geschreven." Daar ik nu voor mij zelf wist, dat ik het sedert het jaar onzes Heeren 1848 in mijn bezit had, was ik ten minste overtuigd voor mij zelf dat het stuk echt moest wezen. Al die tegenstand werkte echter zooveel uit, dat het Friesch Genootschap geen gelden af wou staan om het werk te laten drukken. Maar den Heer Ottema toonde zich een Friesch van den ouden stempel, welke zich door geen tegenstand van zijn plan liet afbrengen. Hij zocht zelf een uitgever, en zoo kwam het dan zonder hulp van anderen in het licht.

Toen het werk in den handel was, deed den Heer van Limburg Brouwer nog een kordate poging in den Spectator om het boek tot een nietswaardig vod te veroordeelen. Vele geleerden van mijne kennissen vonden zijne beoordeeling mooi. Ik ben geen geleerde, maar op mij maakte het den indruk alsof ik een kwade jongen voor de deur hoorde schelden op den knecht, die hem gezweept had, omdat hij deurtje-schel had gespeeld. Hoewel ik mij toch moet verwonderen, waar of hij al de bombast van daan haalde, die er bij den eersten aanblik als goede rede uitzag.

Dit stuk maakte weer leven in de wereld. Op het stadhuis te Enkhuizen kreeg men 't verzoek uit den Haag om mijn geslachtsregister op te sporen. Mijnheer Van Alphen, Inspecteur over het Stoomwezen, vroeg mij op de werf, hoe ik aan het boek gekomen was. Een vertegenwoordiger van de provinciale Staten uit Frieschland verzocht mij om het stuk in de archieven van Friesland te mogen deponeren, met bewijs van eigendom, waarop ik of mijn nageslagt het altoos wederom kon krijgen, enz.

Het boek is dus in de wereld.

Muller en Smidt van Gelder

Verklaringen van F. Muller en P. Smidt van Gelder m.b.t. het papier van het Oera Linda-boek, zoals opgenomen als bijlage van Nico Luitse's Dossier Oera Linda.

= = =

Voor ruim drie weken ontving ik van den heer N.W. Bergman te Amsterdam (lid der familie Over de Linden aan den Helder, de bezitster van het bekende Oera Lindaboek) het verzoek mijn oordeel te willen zeggen over den ouderdom van het vel papier uit het handschrift van het Oera Lindaboek, wat hij mij ter bezigtiging aanbood. Gaarne voldeed ik aan dit verzoek, want alleen door de bezigtiging van het handschrift, was een Juist oordeel op te maken over de oudheid van een geschrift dat de een beweerde van de 13e, een ander van de 19e eeuw te zijn; door de bezigtiging alleen kon aan alle beweringen en magtspreuken, geuit zonder het stuk te zien, een einde gemaakt, en eene herhaling voorkomen worden van het voorval met zeker voorgewend oud opschrift op zekeren nieuwen steen.

Nadat ik het papier eenige oogerblikken van alle zijden goed bekeken, en mijn oordeel bepaald, doch niet medegedeeld had, verzocht ik dat de eigenaars van het handschrift dezelfde vraag wilden doen aan den heer P. Smidt van Gelder, chef der beroemde papierfabrieken te Wormerveer en Apeldoorn, opdat dan door de overeenstemming van onze meeningen (waaraan ik niet twijfelde) onafhankelijk van elkaar gevormd, de waarheid mogt blijken. Het verzoek is gedsari en de uitkomst heeft aan het doel beantwoord. Op verschillende wegen zijn wij beiden, de heer van Gelder en ik, tot hetzelfde besluit gekomen, en hebben wij, ieder voor zich in de navolgende brieven aan de familie Over de Linden onze meening kenbaar gemaakt. De openbaarmaking van de uitkomsten van ons onderzoek had ik mij voorbehouden en heeft bij de familie Overde Linden geen verzet geleden, ze is alleen door eenige toevallige omstandigheden tot nu vertraagd.

Amsterdam, 24 Julij. Fred. Muller.

= = =

Verzocht zijnde over de meerdere of mindere oudheid van het Handschrift van het Orea Linda boek mijn gevoelen te doen kennen, aarzel ik niet op grond van het eene mij vertoonde blad uit dat Handschrift mijne meening uit te spreken:

dat het papier en schrift van het Handschrift niet ouder dan 1800 kunnen zijn en beide waarschijnlijk niet ouder zijn dan 25 jaar.

Dit gevoelen steunt op de navolgende gronden.

Het papier was in de 13e eeuw geheel van katoen, dik, ongelijk, wollig, met zéer ongelijke, onduidelijke waterlijnen, — dit papier is dun, gelijk, hard, hier en daar doorschijnend, met geregelde, duidelijke waterlijnen;

het papier is van oudsher, tot ongeveer 1800, in het midden. tusschen de waterlijnen, dunner dan ter weerszijde, digt bij de waterlijnen; — dit papier is bij de waterlijnen egaal, gelijk alleen het papier van deze eeuw is;

dit papier is geel gekleurd en niet van nature geel, gelijk vele plaatsen bewijzen;

dit papier is af gesneden, gelijk duidelijk zigtbaar is; het papier der 13e eeuw laat zich niet afsnijden noch afknippen, zonde rvezels na te laten. Het afsnijden doet mij denken aan machinaal papier waarin wel de perpendiculaire waterlijnen (pontuseaux) kunnen gebragt worden, doch het is mij onbekend of daarin de horizontale lijnen van papierramen kunnen zijn; indien ja, dan houd ik dit voor goed machinaal papier, wat daarom niet ouder dan 25 à 30 jaar kan zijn; vroeger kon men in machinaal papier die lijnen niet maken;

dit papier is tot boek ingenaaid geweest, blijkens de gaatjes; het is veel te hard rondom die gaatjes om oud te zijn; ook is de wijze van innaaien geheel modern en geheel anders als bij oude handschriften; daarbtj gebruikte men minder gaten en dikker touw of perkament, dan hiervoor kan gebezigd zijn.

Het schrift is veel te nieuw voor een hoogen ouderdom; de inkt ligt op het papier; heeft het papier niet aangetast, wat bij hoogen ouderdom van den inkt noodzakelijk moet gebeuren; het doorschijnende is niet het gevolg daarvan dat de inkt er is ingetrokken, maar alleen dat het papier daar dun is. De inkt is veel te zwart voor hoogen ouderdom;

Eene inzage van het geheele Handschrift zou mij waarschijnlijk wat de aard en kleur van papier, wijze van innaaijen, kracht van inkt betreft, nog meerdere bewijzen voor mijne meening aan de hand geven.

Amsterdam, 2 Julij 1876. Frederik Muller.

= = =

Den Heere L.F. Over de Linden, te Helder

Amsterdam, 5 Julij 1876.

Mijn Heer!

Ingevolge uw verzoek heb ik de eer u als mijne bepaalde overtuiging mede te deelen dat het papier van het Oera Linda boek niet is papier van hoogen ouderdom. Ik herken daarin duidelijk: gevergeerd machinaal papier omstreeks 30 jaren oud em zou meenen dat het afkomstig was van de fabriek der heeren Tielens en Schrammen te Maastricht.

De lijnen van de vergeere komen daarmee overeen, terwijl de gladde effen oppervlakte nimmer door mij in papier van ouden datum is opgemerkt.

Een scheikundig onderzoek zal doen blijken dat het papier sporen van amylum (stijfsel) bevat, iets wat niet anders dan in machinaal papier voorkomt.

Verder zal naar mijne meening bij verbranding blijken dat er zich sporen van mineralien in bevinden en het aschgehalte daardoor grooter zal zijn dan van gewoon katoen of linnen papier.

Hoogachtend enz. P. Smidt van Gelder.

= = =

P.S. Later vernam ik dat de heer van Gelder aan een zijner meesterknechts verzocht had op te schrijven uit welke fabriek het papier van het Oera Linda boek was: de uitkomst bewees onmiddellijk dat beiden denzelfden naam hadden opgeschreven.

De heer van Gelder schreef mij nog dat zijns inziens een scheikundig onderzoek de gegrondheid zijner meening onweersprekelijk zou aantoonen en de heer Over de Linden die proef aan den Helder zou laten nemen. — F.M.

24 May 2020

How did the OLB vowels sound?

personified grammar, c.1540
Reconstruction of how the 'Fryas' vowels may have sounded, based on related modern languages.
(Fryskednis blog-posts of 2018, April 17 to 28.)
  1. the single V
  2. the double V or W
  3. A, Á, À
  4. O, Ô and ʘ
  5. U varieties
  6. I, J, Y and Í
  7. E and É